In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 9 april 2012 uitgevallen is voor zijn werk als schoonmaker vanwege klachten aan zijn rechterenkel, heeft in 2014 een besluit ontvangen van het Uwv waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 7 april 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een heroverweging door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige werd het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanknopingspunten waren voor onzorgvuldigheid in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit, waarbij hij stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn enkelklachten en dat rapporten van Instituut Psychosofia ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De Raad concludeert dat de voor appellant geselecteerde functies passend zijn en dat het hoger beroep niet slaagt. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt.
De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 september 2016.