ECLI:NL:CRVB:2016:3491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
14/6419 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 12 december 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en opgegeven op verschillende adressen te verblijven. Echter, na onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, bleek dat appellant niet op de opgegeven adressen was aangetroffen. De DWI had op 28, 30 en 31 januari 2014 de opgegeven adressen bezocht, maar appellant was niet aanwezig. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk op de opgegeven adressen verbleef en dat de handhavingsspecialisten hem niet op de juiste momenten hebben bezocht. De Raad oordeelde echter dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn verblijf op de opgegeven adressen aannemelijk te maken. De Raad bevestigde dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

14.6419 WWB

Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 oktober 2014, 14/3346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. Walker. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 12 december 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij op verschillende adressen verblijft. Op 23 december 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 6 december 2013 tot en met 25 december 2013 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 23 december 2013 twee adressen in [plaatsnaam 1] en een adres in [plaatsnaam 2] opgegeven.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2014. Hieruit blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 28, 30 en 31 januari 2014 de opgegeven adressen hebben bezocht, maar appellant daar niet hebben aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden aangezien hij niet is aangetroffen op een van de door hem opgegeven verblijfsadressen. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 december 2013 (datum melding) tot en met
5 februari 2014 (datum besluit op de aanvraag)
.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals uit de uitspraak van de Raad van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) kan worden afgeleid, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of [plaatsnaam 1] de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken. Deze werkwijze is noodzakelijk uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.4.
Appellant heeft op formulier 2 van 23 december 2013 opgegeven op de volgende adressen te verblijven:
- [adres 1] , [plaatsnaam 1] , [naam A] (adres 1);
- [adres 2] , [plaatsnaam 1] , [naam B] (adres 2);
- [adres 3] , [plaatsnaam 2] , [naam C] (adres 3).
Daarbij heeft appellant vermeld dat er geen bijzonderheden (bijvoorbeeld tijdstippen van vertrek en aankomst) zijn.
4.5.
Uit het rapport van 3 februari 2014 blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 28 januari 2014, tussen 9.55 en 10.40 uur, de drie opgegeven adressen hebben bezocht. Ondanks herhaaldelijk aanbellen werd niet opengedaan. Op 30 januari 2014, tussen 9.10 en 9.50 uur zijn de opgegeven adressen opnieuw bezocht. Ook toen werd ondanks herhaaldelijk aanbellen niet opengedaan. Op 31 januari 2014, omstreeks 8.10 uur, is adres 1 bezocht. Daar is gesproken met de hoofdbewoner, [naam A] . Zij heeft verklaard dat appellant daar niet slaapt en dat zij niet wil dat hij daar nog komt. Omstreeks 8.30 uur is adres 2 bezocht. Na aanbellen werd via de intercom gereageerd door een man die aangaf [naam B] te zijn en vroeg voor wie de handhavingsspecialisten kwamen. Nadat de handhavingsspecialisten te kennen hadden gegeven voor appellant te komen, heeft deze persoon aangegeven dat zij natuurlijk willen controleren of appellant hier slaapt en of zij boven willen komen, waarna de centrale toegang werd geopend. De handhavingsspecialisten zijn met de lift naar de achtste verdieping gegaan, waar de woning zich bevindt. Daar werd op hoorbaar herhaaldelijk aanbellen niet meer gereageerd. Omstreeks 8.50 uur is adres 3 bezocht. Ondanks herhaaldelijk aanbellen werd niet opengedaan.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 moet worden geconcludeerd dat appellant geen juiste dan wel volledige opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant is niet aangetroffen op een van de opgegeven adressen. De stelling van appellant dat hij degene is geweest die op 31 januari 2014 tijdens het bezoek aan adres 2 de handhavingsspecialisten via de intercom te woord heeft gestaan en de centrale toegang heeft geopend, slaagt niet. Uit het rapport van 3 februari 2014 blijkt dat op 31 januari 2014 dit adres is bezocht en met
[naam B] , de broer van appellant, is gesproken. Uit het gespreksverslag kan niet worden afgeleid dat het appellant zelf was die de handhavingsspecialisten te woord heeft gestaan. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit verslag, nu dit is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport en voldoende gedetailleerd is. De handhavingsspecialisten hebben getracht de woning op dit adres te bezoeken, maar op hoorbaar aanbellen werd niet gereageerd. Hierdoor kon de woon- en verblijfsituatie van appellant niet worden gecontroleerd. Gelet op wat appellant heeft gesteld, had het op zijn weg gelegen om contact op te nemen met de DWI om navraag te doen waarom de handhavingsspecialisten ondanks toelating tot het centrale gedeelte van de flat de woning op adres 2 niet meer hadden bezocht.
4.7.
Appellant heeft nog betoogd dat de bezoeken zijn afgelegd op een tijdstip dat hij doorgaans niet meer aanwezig was op een opgegeven verblijfsadres. Dit betoog slaagt niet. Er bestond geen aanleiding de huisbezoeken te beperken tot een bepaald tijdstip, nu appellant op het door hem ondertekende formulier 2 geen bijzonderheden heeft vermeld met betrekking tot het tijdstip dat hij de verblijfsadressen verlaat.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant, het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD