ECLI:NL:CRVB:2016:350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
13-5974 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning aansprakelijkheid na dienstongeval door val van defecte stoel

In deze zaak gaat het om de weigering van de korpschef van de politie om aansprakelijkheid te erkennen voor schade die appellant, werkzaam bij de politie, zou hebben geleden na een val van een defecte stoel tijdens zijn dienst op 30 november 2008. Appellant heeft de korpschef verzocht om erkenning van aansprakelijkheid, maar deze heeft dit geweigerd op basis van het rapport van medisch adviseur De Vries, waarin werd gesteld dat er onvoldoende causaal verband was aangetoond tussen de val en de geconstateerde rugafwijkingen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het causaal verband tussen de val en de rugklachten. De Raad oordeelde dat de verklaring van neurochirurg Lenders, die stelde dat de val mogelijk de klachten had veroorzaakt, niet voldoende was om het causale verband aan te tonen. De Raad benadrukte dat appellant had moeten aantonen dat de werkomstandigheden de oorzaak van zijn letsel waren, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5974 AW
Datum uitspraak: 28 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 september 2013, 12/924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van de politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. drs. B.E.G. Wiskerke een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A. Elfferich.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam bij de politie, heeft de korpschef bij brief van 5 februari 2010 verzocht om erkenning van aansprakelijkheid voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van een val van een defecte stoel tijdens zijn dienst bij de [naam afdeling] op
30 november 2008.
1.2.
Bij brief van 1 juni 2010 heeft neurochirurg drs. M.W.P.M. Lenders te kennen gegeven dat hij appellant tweemaal heeft geopereerd wegens een hernia (in 1995 aan een HNP L4-L5 en in 1996 aan een HNP L5-S1), waarna het dertien jaar redelijk tot goed ging tot, naar zeggen van appellant, hij op het werk door een stoel viel. Op de MRI zijn afwijkingen geconstateerd op twee niveaus, een nauwe recessus lateralis L4-L5 en een kleine protrusie
L5-S1. Een val van een stoel, waarbij die stoel doormidden breekt, kan in theorie de klachten die appellant uit zeer wel veroorzaken, aldus de verklaring van Lenders.
Bij besluit van 14 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2012, heeft de korpschef geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen. De korpschef heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de verklaring van Lenders geen uitsluitsel geeft over het oorzakelijk verband tussen het door appellant aangeduide ongeval en het letsel van appellant. Alleen al door het tijdsverloop kan deze verklaring geen duidelijkheid geven over de vraag of het geconstateerde een gevolg is van een gebeurtenis op 30 november 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij op 30 november 2008 in de uitoefening van zijn werkzaamheden van een defecte stoel is gevallen. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door zijn neurochirurg geconstateerde afwijkingen aan de rug in causaal verband staan tot die val. De brief van neurochirurg Lenders waarin hij te kennen heeft gegeven dat een val de geconstateerde afwijkingen aan de rug zeer wel kan veroorzaken, is daarvoor onvoldoende, nu dit de mogelijkheid van een andere oorzaak onverlet laat en geen inzicht geeft in de mate van waarschijnlijkheid van mogelijke (andere) oorzaken. De rechtbank overweegt voorts dat appellant sinds een eerdere rugoperatie niet klachtenvrij is geweest en dat appellant weliswaar stelt dat hij sinds de val ernstige rugklachten ondervindt, maar dat dit nergens uit blijkt. Het had op de weg van appellant gelegen om bijvoorbeeld door middel van getuigenverklaringen, een ziekteverzuimdossier van de arbodienst, een huisartsenjournaal of anderszins inzicht te verschaffen in de gesteldheid van zijn rug in de periode voorafgaand aan de val en in de periode daarna. Voor toepassing van de omkeringsregel ziet de rechtbank onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding. Van schending door de korpschef van een veiligheidsnorm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3.2.
De korpschef heeft bevestiging van de uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072) heeft de (gewezen) ambtenaar, voor zover dit niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2.
In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. De Raad acht een dergelijk verband eerst aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte of letsel daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de ambtenaar om dit aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van zo’n voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is (zie de uitspraak van 19 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE8965).
4.3.
Appellant heeft betoogd dat sprake is van causaal verband tussen de val en de geconstateerde afwijkingen aan de rug en heeft ter onderbouwing van zijn betoog nadere medische stukken overgelegd waaronder een aanvullende verklaring van 4 mei 2015 van behandelend neuroloog Lenders, een ongedateerd advies van medisch adviseur
E.C. van der Eijk en een huisartsenjournaal.
4.4.
Lenders heeft in zijn verklaring van 4 mei 2015 te kennen gegeven dat hij appellant na behandeling van een hernia medio 1996, elf jaar niet meer heeft gezien en concludeert dat appellant gedurende die elf jaar schijnbaar normaal zijn werkzaamheden heeft verricht. Na een bezoek op 21 juli 1997 heeft Lenders appellant weer gezien op 29 april 2009. Omdat acute nieuwe blijvende klachten eerst na het voorval met de stoel optraden, acht Lenders dit voorval met zeer grote mate van waarschijnlijkheid oorzakelijk aan deze klachten. Medisch adviseur Van der Eijk schaart zich achter de visie van Lenders.
4.5.
De korpschef heeft in deze medische stukken geen aanleiding gezien om zijn standpunt te herzien. Appellant had voorafgaand aan het ongeval reeds beperkingen als gevolg van rugklachten. Voorts heeft appellant in een e-mail aan zijn collega’s van 30 november 2008, de dag van de val, te kennen gegeven aan de val een pijnlijke arm te hebben overgehouden en rept hij niet over een pijnlijke rug. Na de val heeft appellant in januari 2009 een huisarts bezocht en daarbij evenmin melding gemaakt van rug- of beenklachten. De korpschef verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het rapport van medisch adviseur A. de Vries van 23 mei 2015, waarin een beoordeling is gegeven van de door appellant overgelegde medische informatie.
4.6.
Het rapport van medisch adviseur De Vries bevat de volgende conclusies. Zowel uit de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurochirurgie (NVvN) als van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV) volgt dat een hernia als gevolg van een trauma zeldzaam is. Als voorwaarde om een causaal verband aan te kunnen nemen moet onder andere sprake zijn van een aanzienlijke geweldsinwerking op de lage rug en ook moet het radiculair syndroom zich binnen 24 uur hebben gemanifesteerd. Na zijn val op
30 november 2008 heeft appellant zijn huisarts in januari 2009 bezocht, doch daar geen melding gemaakt van rug- of beenklachten. Eerst bij een huisartsenbezoek op 18 februari 2009 maakt hij melding van rug- en beenklachten. Het had voor de hand gelegen dat het in ieder geval bij de controle van de huisarts begin januari 2009 ter sprake zou zijn gekomen, maar hoogstwaarschijnlijk ook eerder. Het gedurende tweeëneenhalve maand voortzetten van werk (van 30 november 2008 tot 19 februari 2009) sluit evenmin aan bij een radiculair syndroom. De kleine protrusie (uitpuiling) waarvan begin 2009 sprake was, betreft niet het beeld van een (volledige) hernia en de vernauwing die werd geconstateerd, is niet te beschouwen als trauma gerelateerd. In zijn verklaringen omtrent de oorzaak van de klachten geeft de neurochirurg geen blijk zijn oordeel te hebben getoetst aan bijvoorbeeld de eisen uit genoemde richtlijnen. Nadat het vanaf de volledige werkhervatting van mei 2011 een periode goed ging met appellant, kreeg hij, na zich te hebben verstapt, in november 2011 weer klachten. Terwijl de klachten van begin 2009 het linkerbeen betroffen, had appellant nu klachten rechts. De klachten in de twee periodes moeten daarmee verschillende oorzaken kennen. Een dergelijk verloop is niet vanuit een trauma van jaren tevoren te verklaren. Hetzelfde geldt voor de verschillende niveaus: in 2009 betrof het L4-5 (links) en L5-S1 en in 2014 werd een hernia L3-4 (rechts) aangetoond. Een en ander is volgens De Vries niet aan het voorval te relateren.
4.7.
De korpschef heeft zich met inachtneming van het rapport van medisch adviseur
De Vries terecht op het standpunt gesteld dat een causaal verband tussen de val van de stoel en de geconstateerde rugafwijkingen onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Blijkens het rapport past het pas op 18 februari 2009 melden van rugklachten bij een arts niet bij de gestelde oorzaak van het letsel, te weten de val van de stoel op 30 november 2008. De eigen verklaring van appellant en de verklaring van zijn echtgenote dat hij wel degelijk rugklachten ondervond direct na zijn val, maar dat hij deze in verband met de precaire gezondheid van zijn vrouw naar de achtergrond heeft gedrongen totdat het in februari 2009 niet langer ging, is onvoldoende om causaal verband aan te nemen tussen de val en de geconstateerde afwijkingen van de rug.
4.8.
Voorts biedt de door neuroloog Lenders gegeven verklaring onvoldoende aanknopingspunten om het gestelde causale verband aannemelijk te achten. Door Lenders is geen afdoende onderbouwing gegeven voor het (mogelijk) verloop van de rugklachten in de periode van 30 november 2008 tot 18 februari 2009 tot aan de door Lenders geconstateerde afwijkingen van de rug. Lenders heeft zich voorts niet uitgelaten over de waarschijnlijkheid van mogelijke (andere) oorzaken, noch heeft hij zich uitgelaten over het hanteren van de richtlijnen van de NVvN bij het geven van zijn medisch oordeel aangaande het causaal verband tussen de val en de geconstateerde rugafwijkingen. Het lag op de weg van appellant om daarover nadere informatie te verstrekken. Nu deze informatie ontbreekt, dient op basis van de beschikbare medische gegevens te worden geoordeeld dat een causaal verband tussen de val en de geconstateerde rugafwijkingen niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid is komen vast te staan.
4.9.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn betoog dat de omkeringsregel moet worden toegepast. Bij toepassing van de omkeringsregel wordt het causale verband tussen de val en de geconstateerde rugafwijkingen geacht aanwezig te zijn (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264). De Raad ziet in het voorliggende geval geen aanleiding om de omkeringsregel toe te passen, omdat het verband tussen de rugklachten en het ongeval te onzeker is.
4.10.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter, en M.T. Boerlage en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.L. Meijer

HD