ECLI:NL:CRVB:2016:3505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
14/7158 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 20 november 2014 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bevestigd. Appellante ontvangt sinds 21 mei 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en is onderworpen aan arbeidsverplichtingen. In het kader van haar re-integratie is zij op 17 juni 2013 gestart met een traject bij het Re-integratiebureau Amsterdam, maar is op 30 september 2013 uit het traject verwijderd vanwege onbehoorlijk gedrag. Het college heeft vervolgens haar bijstand met 30% verlaagd, omdat zij haar verplichtingen niet nakwam. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de maatregel onterecht was en dat haar gedragingen niet als ernstig genoeg gekwalificeerd konden worden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college terecht de gedragingen van appellante als een eerste categorie gedraging heeft aangemerkt, wat een verlaging van de bijstand rechtvaardigt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de maatregel van 30% passend is, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

14/7158 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2014, 14/4247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Namens appellante is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 21 mei 2010 bijstand, ten tijde hier in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op appellante zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
In het kader van haar re-integratie is appellante op 17 juni 2013 gestart met het traject Kantooromgeving bij het Re-integratiebureau Amsterdam (RBA). Naar aanleiding van een aantal incidenten is appellante op 30 september 2013 op verzoek van de werkmeesters van dit traject uit het pand van het RBA verwijderd. Appellante heeft zich tijdens de verwijdering onbehoorlijk gedragen.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2014, heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel verlaagd met 30% gedurende een maand, omdat appellante haar verplichtingen inzake arbeidsinschakeling onvoldoende is nagekomen.
1.4.
De klantmanager van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft appellante vervolgens aangemeld voor een individueel traject bij [D.]
(hierna: [D.]). In dat kader is appellante bij brief van 22 oktober 2013 uitgenodigd voor een afspraak bij [D.] op 29 oktober 2013. Appellante is niet verschenen. Appellante heeft evenmin gehoor gegeven aan de bij brief van 5 november 2013 verzonden uitnodiging voor een afspraak bij [D.] op 12 november 2013. Bij brief van
2 december 2013 heeft de klantmanager appellante vervolgens uitgenodigd voor een afspraak bij [D.] op 9 december 2013. Nadat appellante wederom niet was verschenen hebben een re-integratieconsulent van het college en een diagnost van [D.] bij de woning van appellante aangebeld voor een huisbezoek. Appellante wilde hen niet binnenlaten. Voor de deur heeft zij hen te woord gestaan. Appellante heeft tijdens dat gesprek meegedeeld dat zij niet wil deelnemen aan een traject bij [D.].
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2014 (bestreden besluit), heeft college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2014 voor de duur van een maand verlaagd met 30%. Aan de verlaging heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende haar best heeft gedaan om de belemmeringen weg te nemen die arbeidsinschakeling in de weg staan. Nu aan appellante voor dezelfde gedraging bij besluit van 17 oktober 2013 reeds een maatregel van 30% was opgelegd, is sprake van recidive zodat een maatregel van 100% opgelegd zou moeten worden. Het college heeft in de gezinssituatie van appellante echter aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 30%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante diverse malen is uitgenodigd voor een gesprek in het kader van het traject bij [D.] en dat zij zonder bericht niet is verschenen op
29 oktober 2013, 12 november 2013 en 9 december 2013. Appellante betwist niet dat deze gedraging haar kan worden verweten en evenmin dat sprake is van recidive.
4.2.1.
Het college heeft de verweten gedraging aangemerkt als een gedraging van de eerste categorie en de toegepaste verlaging van de bijstand gebaseerd op artikel 18 van de WWB en artikel 8, tweede lid en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013 van de gemeente Amsterdam (Verordening).
4.2.2.
Artikel 8, tweede lid, van de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“a. Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen omvat de volgende gedragingen:
[…]
onvoldoende meewerken aan het wegnemen van belemmeringen;
[…]
b. In geval van het onvoldoende nakomen van bovengenoemde verplichtingen wordt een maatregel van de eerste categorie opgelegd.”
4.2.3.
Aan deze categorie is volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening een maatregel verbonden voor de duur van 100% gedurende een maand bij de eerste recidive.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de verweten gedraging ten onrechte is gekwalificeerd als een gedraging van de eerste categorie. Het niet verschijnen op de afspraken bij
[D.] is volgens appellante aan te merken als het niet verschijnen op een oproep voor een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden en daarmee als een lichte arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Verordening. Met in achtneming van de recidive kan dan hooguit een verlaging van 30% worden toegepast. De persoonlijke omstandigheden van appellante die voor het college aanleiding zijn geweest de maatregel te matigen zouden er volgens appellante echter toe moeten leiden dat volstaan dient te worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
4.3.2.
Anders dan appellante, zoals verwoord in 4.3.1, heeft aangevoerd, heeft het college het (herhaaldelijk) niet verschijnen op afspraken bij [D.] op juiste gronden aangemerkt als een maatregelwaardige gedraging van de eerste categorie. Vaststaat dat voorafgaand aan het in 1.2 genoemde traject Kantooromgeving reeds een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellante heeft plaatsgevonden en in mei 2013 door Aob Compaz B.V. is vastgesteld dat appellante in staat moet zijn richting reguliere arbeid geleid te worden met ondersteuning in het vinden van een passende baan. Het traject Kantooromgeving was gericht op de werknemersvaardigheden van appellante. Nadat het traject Kantooromgeving na diverse incidenten en onbehoorlijk gedrag van appellante op 30 september 2013 was beëindigd, is zij aangemeld voor een individueel traject bij [D.]. De gemachtigde van het college heeft ter zitting nader toegelicht dat dit traject weliswaar een intensief diagnosetraject was, maar dat hiermee werd beoogd te onderzoeken welke belemmeringen aan arbeidsinschakeling van appellante in de weg stonden en die vervolgens weg te nemen. Appellante heeft die toelichting niet betwist. Gelet hierop heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van een gedraging van de eerste categorie. Dit betekent dat appellante haar arbeidsverplichtingen onvoldoende is nagekomen, zoals bepaald in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
4.4.
Gelet op de in 4.2 aangehaalde bepalingen van de Verordening en de in 1.3 vermelde eerder opgelegde maatregel, diende de bijstand in beginsel te worden verlaagd met 100% gedurende een maand. Het college heeft vanwege dringende redenen gelegen in de gezinssituatie van appellante aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 30%. Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de maatregel verdergaand had moeten matigen of daarvan had moeten afzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke

HD