ECLI:NL:CRVB:2016:3521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
14-6842 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft een geschil over de periode van 6 maart 2012 tot en met 20 januari 2014, waarin appellant zijn bijstandsrecht niet kon aantonen door een gebrek aan administratie en het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant had inkomsten uit de verkoop van kleding en voedingsartikelen, maar kon geen deugdelijke administratie overleggen. Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad had eerder de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij onvoldoende informatie had verstrekt over zijn verblijf in het buitenland en zijn inkomsten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling van het recht op bijstand had beperkt tot een bepaalde periode. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad heeft bepaald dat de bijstand van appellant wordt ingetrokken vanaf 6 maart 2012, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

14/6842 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 oktober 2014, 13/4225 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van door hem geleden en te lijden schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wiebes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Wever.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk vanaf 23 november 2010 naar de norm voor een alleenstaande, ter aanvulling op de opbrengsten uit zijn bedrijf ‘[bedrijfsnaam]’.
1.2.
Naar aanleiding van een opgave van appellant dat hij in de periode van 10 december 2011 tot en met 15 januari 2012 in het buitenland zou verblijven heeft het college appellant bij brief van 1 maart 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 6 maart 2012. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze uitnodiging.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van diezelfde dag opgeschort op de grond dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn verblijf in het buitenland. Daarbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 13 maart 2012. Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 6 januari 2012 tot en met 5 maart 2012 ingetrokken en de bijstand met ingang van 6 maart 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant langer dan de toegestane vier weken in het buitenland heeft verbleven en niet is verschenen op het gesprek op 6 maart 2012. Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en met 5 maart 2012 tot een bedrag van € 1.446,71 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Op 6 november 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft die aanvraag bij besluit van 4 januari 2013 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de in 1.3 vermelde besluiten gegrond verklaard en die besluiten herroepen. Het college heeft appellant alsnog toestemming verleend voor een verblijf in het buitenland van
13 weken, zodat hij over de periode van 6 maart 2012 tot 10 maart 2012 alsnog recht op bijstand had. Het college heeft voorts bij het bestreden besluit de bijstand van appellant met ingang van 13 maart 2012 beëindigd (lees: ingetrokken), op de grond dat het recht daarop met ingang van die datum niet langer is vast te stellen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd om op 13 maart 2012 voor een gesprek te verschijnen. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, aldus het college.
1.6.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het college bij besluit van 16 oktober 2013 (nader besluit 1) het bestreden besluit ingetrokken en de bezwaren van appellant tegen de in 1.3 genoemde besluiten wederom gegrond verklaard en die besluiten herroepen. Het college heeft voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat het recht op uitkering van appellant vanaf
6 maart 2012 wordt gecontinueerd. Daarbij heeft het college meegedeeld dat appellant zijn inkomsten moet opgeven zodat het recht vanaf 6 maart 2012 met inachtneming van zijn inkomsten kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 20 januari 2014 (nader besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 6 maart 2012 tot 6 november 2012 op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn inkomsten heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daarbij opgemerkt dat naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van 6 november 2012 reeds bij onherroepelijk geworden besluit van 4 januari 2013 is bepaald dat het recht op bijstand vanaf 6 november 2012 niet kon worden vastgesteld. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat vaststaat dat appellant in deze periode inkomsten heeft gegenereerd uit de verkoop van kleding en voedingsartikelen, maar dat hij geen deugdelijke administratie of boekhouding van zijn bedrijf heeft bijgehouden. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De door hem overgelegde leenbewijzen zijn daartoe ontoereikend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard en met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen nader besluit 1, zoals aangevuld bij nader besluit 2, ongegrond verklaard, met veroordeling van het college in de proceskosten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt dat hij zich met nader besluit 1 kan verenigen en dat de beroepsgronden enkel betrekking hebben op nader besluit 2. Het hoger beroep beperkt zich dus tot nader besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college en de rechtbank ten onrechte de beoordeling van het recht op bijstand hebben beperkt tot de periode van 6 maart 2012 tot en met 5 november 2012. Deze grond slaagt.
4.1.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen dient nader besluit 2 op zichzelf te worden beoordeeld. Bij dat besluit heeft het college de aan appellant verleende bijstand ingetrokken met ingang van 6 maart 2012. De beoordeling van dat besluit strekt zich uit over de periode vanaf ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het besluit waarbij tot intrekking is beslist, derhalve van 6 maart 2012 tot en met 20 januari 2014. De omstandigheid dat het college bij onherroepelijk geworden besluit van 4 januari 2013 afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellant van 6 november 2012 leidt niet tot een ander oordeel. Die afwijzing is in dit verband niet van betekenis nu het college nadien, namelijk bij besluit van 16 oktober 2013 (nader besluit 1), heeft beslist dat het recht op bijstand van appellant met ingang van 6 maart 2012 wordt gecontinueerd, zonder daarbij een beperking in de periode van de aan appellant verleende bijstand te maken. Dit betekent dat het college bij nader besluit 1 ook over de periode na 6 november 2012 alsnog aan appellant bijstand heeft verleend en dat het college in zoverre op het besluit van 4 januari 2013 is teruggekomen. Bij nader besluit 2 heeft het college de beoordeling van het recht op bijstand vanaf 6 maart 2012 dan ook ten onrechte beperkt tot de periode tot en met 5 november 2012.
4.1.2.
Wat in 4.1.1 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient om die reden te worden vernietigd. Tevens dient het beroep tegen het besluit van 20 januari 2014 gegrond te worden verklaard, omdat het college daarbij het recht op bijstand over de periode vanaf 6 november 2012 niet heeft beoordeeld en dient dat besluit te worden vernietigd voor zover het college daarbij de beoordeling van het recht op bijstand heeft beperkt tot de periode van 6 maart 2012 tot en met 5 november 2012. Met het oog op een finale geschillenbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
Periode 6 maart 2012 tot en met 5 november 2012
4.2.
Vaststaat dat appellant ook in deze periode het in 1.1 genoemde bedrijf heeft gevoerd en daaruit inkomsten heeft verkregen. Tussen partijen is in geschil of appellant voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en de uit zijn bedrijf verkregen inkomsten.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft gesteld dat het college hem steeds heeft gestimuleerd om zijn bedrijf voort te zetten, ook al leverde dit niet veel op. Appellant stelt dat het college in het verleden steeds genoegen heeft genomen met zeer beperkte gegevens ter onderbouwing van zijn inkomsten, die hij vaak contant ontving, en met name uitging van de informatie over zijn inkomen die afkomstig was van de belastingdienst. Volgens appellant is een uitgebreide boekhouding overigens niet nodig omdat met de in- en verkoop van artikelen slechts zeer geringe bedragen waren gemoeid. Het ging volgens hem om ‘tientjeswerk’. Voorts stelt appellant dat hij vanwege zijn gebrekkige gezondheidstoestand niet in staat is een vakkundige administratie bij te houden en hier ook geen verstand van heeft. Hij heeft naar vermogen de noodzakelijke gegevens verstrekt. Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat hij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij in zijn levensonderhoud voorzag door niet alleen de geringe opbrengsten van zijn bedrijf maar ook door leningen van bekenden.
4.2.2.
Dat het college appellant heeft gestimuleerd om zijn bedrijf voort te zetten ontslaat appellant niet van zijn verplichting om de daarmee verworven inkomsten bij het college te melden. De omstandigheid dat die inkomsten, die bestonden uit de verkoopopbrengst van voornamelijk kleding, volgens appellant gering waren doet evenmin aan die verplichting af. Zijn stelling dat het ging om ‘tientjeswerk’, waarmee appellant kennelijk heeft beoogd te stellen dat de ontvangen bedragen vanuit het oogpunt van de WWB verwaarloosbaar waren, kan, wat van die stelling ook zij, niet leiden tot een ander oordeel, aangezien appellant verplicht was om alle in het kader van zijn bedrijf ontvangen bedragen aan het college te melden.
4.2.3.
Niet in geschil is dat appellant om zijn inkomsten inzichtelijk te maken niet meer heeft overgelegd dan wat onduidelijke handmatige aantekeningen en notities in zijn agenda. Deze bieden geen betrouwbaar beeld van de omvang van de bedrijfsactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten. Objectieve en verifieerbare stukken over de in- en verkoop van artikelen en zelfs een overzichtelijke opgave daarvan ontbreken. De overgelegde bankafschriften bieden op dit punt onvoldoende inzicht, reeds omdat appellant betalingen niet alleen via de bank maar ook contant ontving. Ook de voorlopige belastingaanslag over het jaar 2012 biedt zodanig inzicht niet.
4.2.4.
Aan appellant kon, anders dan hij heeft betoogd, redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij ter onderbouwing van de omvang van zijn bedrijfsactiviteiten betrouwbare gegevens diende te verstrekken, opdat het college de omvang van de door hem contant ontvangen bedragen en daarmee de omvang van zijn bijstandbehoevendheid kon vaststellen. Blijkens de door het college overgelegde rapporten, waarvan appellant de inhoud niet heeft betwist, is reeds tijdens het intakegesprek op 15 december 2010 aan appellant meegedeeld dat hij de opbrengsten van zijn onderneming moest melden. Voorts blijkt daaruit dat hij er tijdens gesprekken op
29 maart 2011 en 14 april 2011 expliciet op is gewezen dat de vaststelling van de inkomsten in het kader van de WWB, anders dan in het kader van een eerdere bijstandsverlening voor het jaar 2008, waarbij abusievelijk van enkel de informatie van de belastingdienst was uitgegaan, voortaan zou plaatsvinden op basis van door hem in het kader van zijn inlichtingenverplichting te verstrekken gegevens en dat hij de inkomsten moest opgeven op de rechtmatigheidsformulieren. Anders dan appellant kennelijk meent was het college niet gehouden om de ten aanzien van het jaar 2008 gemaakte fout nadien te herhalen.
4.2.5.
Voor zover het betoog van appellant moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel treft dit geen doel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college na 2008 nog genoegen heeft genomen met inkomensgegevens zoals appellant over de thans te beoordelen periode heeft verstrekt. Geen aanknopingspunten zijn aanwezig voor een door het college gedane toezegging dat appellant zijn inkomsten niet behoefde op te geven dan wel niet behoefde te onderbouwen. Het tegendeel volgt uit de in 4.2.4 bedoelde rapporten.
4.2.6.
Dat appellant niet in staat was om een deugdelijke administratie te voeren, althans om enig inzicht te verschaffen in de omvang van zijn bedrijfsinkomsten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat hij ziek is biedt in dit verband onvoldoende onderbouwing van die stelling, aangezien hij kennelijk wel in staat was om enige bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Dat appellant geen verstand heeft van het bijhouden van een deugdelijke administratie, zoals hij heeft aangevoerd, dient voor zijn rekening te blijven.
4.2.7.
Appellant heeft voorts onvoldoende inzicht gegeven in de omvang van de door hem geleende bedragen. Een overzicht van de per maand als lening ontvangen bedragen ontbreekt. Hij heeft als bewijs van de leningen twee brieven van derden in het geding gebracht. Hieraan komt echter niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Een brief is niet gedateerd en de ander is achteraf opgesteld, terwijl geen van beide brieven steun vindt in objectieve en verifieerbare gegevens. Bewijs van de feitelijke ontvangst van die bedragen ontbreekt. Ook de omvang van de als lening ontvangen inkomsten is dus niet vast te stellen doordat appellant daarover onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college wel in staat was om vast te stellen in hoeverre hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hij stelt hiertoe dat zijn inkomsten zeer gering waren en zijn, wat blijkt uit de omstandigheid dat hij thans dakloos is en door het Leger des Heils wordt opgevangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Zoals in 4.2 is besproken heeft appellant geen administratie bijgehouden die de, volgens appellant mede contant ontvangen, opbrengsten van zijn bedrijfsactiviteiten en leningen inzichtelijk maken. In dit verband is van betekenis, dat uit de door hem overgelegde bankafschriften blijkt van bijschrijvingen ter zake van betaling van onder andere kleding tot aanmerkelijk hogere bedragen dan uit het in 4.2.1 bedoelde ‘tientjeswerk’ verklaarbaar is. Tevens blijkt uit de overgelegde nota’s dat appellant niet slechts, zoals hij met het college had afgesproken, de nog in zijn huis aanwezige handelsvoorraad verkocht, maar ook nieuwe artikelen inkocht, zonder dat de herkomst van de desbetreffende investeringsgelden duidelijk is geworden. De mate van bijstandbehoevendheid is aldus onduidelijk gebleven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 6 maart 2012 tot en met 5 november 2012 diende te worden ingetrokken op de grond dat het recht niet was vast te stellen als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant.
Periode van 6 november 2012 tot en met 20 januari 2014
4.6.
Appellant heeft in beroep en in hoger beroep verklaard dat hij zijn bedrijf, zij het noodgedwongen en tegen alle adviezen in, heeft voortgezet. Hij heeft zijn bedrijfsactiviteiten niet beëindigd en ontvangt nog steeds bedragen contant. Daarbij heeft hij ter zitting van de Raad meegedeeld dat hij geen administratie heeft bijgehouden, omdat de omzet daarvoor te gering is en ook overigens niet meer gegevens met betrekking tot zijn inkomsten kan overleggen dan hij heeft gedaan. Verder heeft appellant verklaard dat hij wordt onderhouden door de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt en verder niet veel nodig heeft om zijn levensonderhoud te bekostigen. Appellant heeft van enige wijziging in zijn financiële omstandigheden in de periode na 5 november 2012 geen melding gemaakt.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellant ook over de hier te beoordelen periode, reeds door het ontbreken van enige administratie, niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt om vaststelling van de mate van zijn bijstandbehoevendheid mogelijk te maken. Dit brengt mee dat ook over deze periode het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het recht op bijstand van appellant met ingang van 6 maart 2012 niet kan worden vastgesteld. De Raad zal daarom, zelf voorziend, bepalen dat de bijstand wordt ingetrokken vanaf 6 maart 2012.
4.9.
Gelet op deze uitkomst bestaat geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Wel bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 januari 2014 voor zover daarbij niet is beslist over de periode
van 6 november 2012 tot en met 20 januari 2014;
- bepaalt dat de aan appellant verleende bijstand wordt ingetrokken vanaf 6 maart 2012 en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 januari 2014;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD