ECLI:NL:CRVB:2016:3654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/8131 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van niet gemelde financiële middelen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 11 juli 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant beëindigd en teruggevorderd, omdat hij niet alle relevante financiële middelen had gemeld. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende verklaringen heeft gegeven over de herkomst van de contante stortingen op zijn bankrekeningen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet afdoende heeft aangetoond waar de gestorte bedragen vandaan kwamen en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant beschikte over financiële middelen die hij niet aan het college heeft gemeld, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de gezondheidstoestand van de appellant geen dringende reden vormde om van terugvordering af te zien. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

15/8131 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 oktober 2015, 15/2410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Namens appellant is
mr. Çelen en de begeleider van appellant, [naam] , verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 juli 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij aanvang van de bijstand was hij gescheiden van [ex-echtgenote] (ex-echtgenote), die ten tijde hier van belang in Azerbeidzjan woonde.
1.2.
In verband met een onderzoek door het college naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft appellant desgevraagd aan het college gegevens verstrekt. Het college heeft appellant bij brief van 16 juni 2014 om nadere gegevens verzocht, waaronder bankafschriften over de laatste twaalf maanden van zijn rekening bij de ING-bank en diverse betaalbewijzen. Appellant heeft aan dit verzoek voldaan. Naar aanleiding van de verstrekte gegevens hebben medewerkers van de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam diverse gesprekken met appellant gevoerd, waarbij appellant verklaringen heeft afgelegd over onder meer de herkomst van de bedragen die op zijn rekening [nummer 1] bij de ING-bank (ING-rekening) en op zijn rekening [nummer 2] bij de Rabo-bank (Rabo-rekening) waren bijgeschreven als contant gestort geld en over het feit dat hij maandelijks € 500,- overmaakte naar de bankrekening van zijn ex-echtgenote. Het college heeft appellant hierna bij herhaling verzocht om gegevens ter onderbouwing van wat hij had verklaard. Appellant heeft hieraan niet voldaan. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
21 juli 2014.
1.3.
Bij besluit van 4 augustus 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2014 beëindigd en met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 24 september 2014 (besluit 2) heeft het college de over de periode van
1 november 2011 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van € 57.647,42 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant beschikte over financiële middelen die hij niet aan het college had gemeld. Hij heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij afdoende verklaringen heeft gegeven voor de contant op zijn
Rabo-rekening gestorte bedragen. Het betrof geld dat hij eerder had opgenomen van zijn
ING-rekening en geld dat zijn ex-echtgenote had meegebracht uit Azerbeidjan en bij hem in bewaring had gegeven. Voorts heeft hij aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand slecht is. Ten aanzien van de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat hij niet genoeg verdient om het teruggevorderde bedrag terug te betalen. Tevens heeft hij aangevoerd dat zijn slechte gezondheidstoestand een dringende reden was om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaarschrift vóór
1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
4.2.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 januari 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 4 augustus 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant beschikte over financiële middelen naast de bijstand. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 januari 2011 geregeld contante bedragen stortte op zijn Rabo-rekening.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft hij geen afdoende verklaring gegeven voor de herkomst van de betreffende bedragen.
4.6.1.
Appellant stelt in dit verband dat een deel ervan kan worden verklaard door zijn persoonlijke financiële systeem, dat inhield dat hij geld opnam van zijn ING-rekening om het vervolgens te storten op zijn Rabo-rekening teneinde zijn rekeningen te kunnen betalen. Appellant heeft deze stelling niet onderbouwd. Uit de overgelegde bankafschriften volgt die onderbouwing niet. Daarop zijn diverse stortingen te zien, waaraan geen opname voorafging. Daarbij komt dat sommige van de stortingen het bedrag van de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm te boven gingen, terwijl appellant daarnaast nog in staat was om maandelijks
€ 500,- over te maken naar zijn ex-echtgenote. Deze stelling is dan ook niet aannemelijk.
4.6.2.
Appellant stelt voorts dat een deel van de gestorte bedragen afkomstig was van zijn
ex-echtgenote, die diverse malen met grote sommen contant geld naar Nederland is gekomen, waarbij zij appellant dat geld in bewaring heeft gegeven. Appellant heeft over de exacte toedracht van die bezoeken en over de frequentie ervan, over de omvang van de door zijn
ex-echtgenote meegebrachte bedragen en over de valuta en ook over de ten aanzien van de aanwending van het geld gemaakte afspraken wisselende verklaringen afgelegd, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft beschreven. Reeds hierom vormt de verklaring van appellant geen afdoende onderbouwing van zijn stelling dat de kasstortingen zijn gedaan met van zijn ex-echtgenote afkomstig geld. Daarbij komt dat appellant geen van de versies van zijn verklaring met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Aan de door hem in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van zijn ex-echtgenote van
14 januari 2016 komt in dit verband niet die waarde toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien, omdat deze verklaring achteraf is opgesteld en niet wordt gesteund door controleerbare gegevens. Dat een deel van de bedragen die appellant contant op zijn
Rabo-rekening heeft gestort door zijn ex-echtgenote in bewaring gegeven geld betrof is dan ook evenmin aannemelijk.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.2 volgt dat het college op goede grond heeft geconcludeerd dat appellant de herkomst van de gestorte bedragen niet duidelijk heeft gemaakt, zodat aangenomen moet worden dat appellant beschikte over een bron van financiële middelen waarvan de omvang onbekend is gebleven. Bespreking van de vraag hoe appellant in staat is geweest om maandelijks € 500,- over te maken naar de bankrekening van zijn ex-echtgenote kan hier dan ook achterwege blijven.
4.8.
Niet in geschil is dat appellant het college over de contante stortingen en over de volgens hem van zijn ex-echtgenote ontvangen bedragen niet heeft geïnformeerd. Hem had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij hiertoe wel verplicht was.
4.9.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de slechte gezondheidstoestand van appellant slaagt niet. Uit de overgelegde stukken volgt niet dat appellant door zijn gezondheidsproblemen het college niet adequaat heeft kunnen informeren over zijn financiële situatie.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie in de te beoordelen periode. Als gevolg daarvan kon niet worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit brengt mee dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB was gehouden om de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2011 in te trekken.
4.11.
Wat in 4.10 is overwogen brengt mee dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB eveneens was gehouden om de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De gezondheidstoestand van appellant vormt, anders dan hij heeft aangevoerd, geen dringende reden om af te zien van terugvordering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is in het geval van appellant niet gebleken.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD