ECLI:NL:CRVB:2016:3838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15-1509 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de oplegging van een maatregel op de Wajong-uitkering van een appellante met een lichte verstandelijke beperking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die een re-integratietraject heeft gevolgd bij Middin, waaraan verplichtingen zijn verbonden. De appellante heeft recht op een uitkering op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) en heeft een lichte verstandelijke beperking. Na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst heeft zij zich aangemeld bij het re-integratiebedrijf Middin, waar afspraken zijn gemaakt over haar re-integratie. Echter, de appellante heeft zich niet gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit dit traject, waaronder het melden van haar afwezigheid bij Middin tijdens haar vakanties.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de bezwaren van de appellante gegrond had verklaard. De rechtbank had de maatregel van het Uwv, die de uitkering van de appellante met 25% had verlaagd wegens niet-naleving van afspraken, vernietigd. De appellante betwistte in hoger beroep de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel, stellende dat zij door haar psychische toestand niet in staat was om haar afwezigheid te melden.

De Raad oordeelt dat de appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat zij psychisch niet in staat was om haar vakantie te melden. Het feit dat zij haar afwezigheid niet bij Middin heeft gemeld, terwijl dit een duidelijke verplichting was, leidt tot de conclusie dat het Uwv de maatregel terecht heeft opgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de maatregel van 25% voor vier maanden wordt gehandhaafd.

Uitspraak

15/1509 WWAJ
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 januari 2015, 14/5874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Voor appellante was aanwezig drs. Elidrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft met ingang van 29 april 2011 recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Appellante heeft een lichte verstandelijke beperking en kan beperkt lezen en schrijven. Na eindiging met ingang van
1 augustus 2012 van een arbeidsovereenkomst op basis waarvan appellante werkzaamheden verrichte als klassenassistent, heeft appellante op 4 september 2012 een gesprek gehad met een arbeidsdeskundige van het Uwv over haar re-integratiemogelijkheden. Tijdens dat gesprek is afgesproken dat appellante wordt aangemeld bij re-integratiebedrijf Middin, dat hulp gaat bieden bij het zoeken naar werk, dat appellante zal meewerken aan haar re-integratie en dat zij zich zal houden aan afspraken met het werkbedrijf. Met een brief van 10 september 2012 zijn de afspraken en verplichtingen aan appellante bevestigd.
1.2.
Op 22 oktober 2012 is met appellante een re-integratieplan opgesteld, ondertekend door Middin en appellante. In dat plan is vermeld dat appellante bij verzuim hiervan melding zal maken zowel bij Middin als bij de werkgever. Veelvuldig en langdurig verzuim zal worden gemeld bij de opdrachtgever.
1.3.
Op 2 juli 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en een vertegenwoordigster van Middin, waarvan een voortgangsrapportage is gemaakt. Daarin is onder meer vermeld: “Ik heb haar uitgelegd dat we al een half jaar bezig zijn en dat er eigenlijk nog niet veel is gebeurd. Ze is vaak ziek, op vakantie, niet bereikbaar. Ik heb gezegd dat ik wil dat de samenwerking verandert. Als antwoord geeft ze dat we toch twee jaar de tijd hebben. Ik heb gezegd dat ik wil dat [appellante] in beweging komt en wat gaat doen.”
1.4.
Appellante is vervolgens op vakantie gegaan vanaf 8 juli 2013 tot en met 6 september 2013. Dit is gemeld bij het Uwv en niet bij Middin. Volgens een e-mail van 7 november 2013 van Middin aan het Uwv was het traject met appellante opgeschort en heeft Middin gepoogd dit weer op gang te krijgen, wat niet is gelukt. Appellante heeft de telefoon niet opgenomen, de per brief gemaakte afspraak is aanvankelijk niet afgezegd en later heeft een vriendin laten weten dat appellante niet zou komen. Appellante bleek in Marokko te zijn.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft het Uwv bepaald dat de Wajong-uitkering over de maand november 2013 niet wordt uitbetaald. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het Uwv de uitkering van appellante over de periode
1 maart 2014 tot en met 30 juni 2014 met 25% verlaagd omdat zij niet heeft meegewerkt aan de met haar gemaakte afspraken over de re-integratie. Bij afzonderlijk besluit van 13 februari 2014 heeft het Uwv appellante bericht dat de uitkering over de maand november 2013 alsnog wordt betaald. Bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en een maatregel opgelegd met ingang van 1 maart 2014 voor de duur van vier maanden ter hoogte van 25% van het uitkeringsbedrag van de maand november 2013 – waarmee het totaalbedrag van de maatregel niet € 808,28 maar € 696,65 is geworden – en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treed van het vernietigde besluit. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.1.
Appellante kan zich met de uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep toegelicht dat uitsluitend nog wordt betwist dat terecht een maatregel is opgelegd. Appellante is van mening dat het voldoende is dat zij de vakantie bij het Uwv heeft gemeld en dat gezien haar beperkingen niet meer van haar verwacht mag worden. Wat betreft de laatste maand vakantie heeft zij aangevoerd dat zij op dat moment zware psychische beperkingen had en naar Marokko is vertrokken zonder haar moeder te verwittigen, laat staan Middin of het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1.
Voor het juridisch kader wordt verwezen naar overweging 10 van de aangevallen uitspraak. Op grond van de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onder c, en 5, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit bedraagt de maatregel een korting van 25% gedurende tenminste vier maanden.
4.2.
Het geding spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd. Appellante heeft een re-integratietraject gevolgd waaraan verplichtingen zijn verbonden waarop zij is gewezen in gesprekken van onder meer 4 september 2012 en 22 oktober 2012. Tijdens het traject is appellante in het voortgangsgesprek van 2 juli 2013 erop gewezen dat zij te vaak afwezig is geweest wegens onder meer ziekte en vakanties. Daarna is appellante drie maanden met vakantie gegaan en in november nog een maand zonder dit aan Middin mee te delen. Vast staat op grond hiervan dat appellante zich niet heeft gehouden aan de afspraak verzuim door te geven aan het re-integratiebedrijf Middin. Verder heeft zij haar gedrag dat ze te vaak afwezig was voortgezet door langdurige vakanties.
4.3.
Het standpunt van appellante dat zij op het moment dat zij in november naar Marokko was vertrokken psychisch niet in staat is geweest haar vakantie te melden bij Middin, is niet onderbouwd met medische informatie. Het is dan ook niet aannemelijk geworden. Dat appellante vakanties bij het Uwv heeft gemeld is niet voldoende, omdat de afspraak was dat appellante bij verzuim daarvan melding zou maken bij Middin waar het traject met appellante heeft gelopen. Dat van appellante wegens haar lichte verstandelijke handicap niet zou mogen worden gevraagd vakanties te melden bij zowel het Uwv als bij Middin wordt niet gevolgd. Niet gebleken is dat met appellante wegens haar handicap geen eenvoudige afspraken te maken zijn zoals hier aan de orde.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de maatregel terecht heeft opgelegd en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.M.M. van Dalen

NW