ECLI:NL:CRVB:2016:3958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/7642 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sollicitatieplicht en dwangsom in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn verzoek om ontheffing van de sollicitatieplicht af te wijzen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen belang had bij zijn beroep, omdat hij per 9 oktober 2014 geen sollicitatieplicht meer had door een besluit van het Uwv van 28 juli 2015. De Raad onderschrijft dit oordeel en voegt daaraan toe dat er geen bewijs is dat de appellant nadelige gevolgen heeft ondervonden van het niet solliciteren.

Daarnaast was er een geschil over de vraag of de appellant recht had op een dwangsom omdat het Uwv niet tijdig had gereageerd op een brief van de appellant waarin hij medische rapporten indiende. De Raad oordeelt dat de brief van 2 juni 2014 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet duidelijk is wat de appellant met deze brief heeft beoogd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

15/7642 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 oktober 2015, 15/1268 en 15/1269 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[Appellant] , wonende te [woonplaats]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 september 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanuit de situatie dat appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontving heeft het Uwv in een besluit van 27 mei 2013 bepaald dat appellant met ingang van 28 mei 2013 hersteld wordt geacht en de ZW-uitkering per deze datum beëindigd. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 22 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1299) in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Appellant heeft op 2 juni 2014 een brief, gericht aan de afdeling Ziektewet van het Uwv en twee medische rapporten van een GZ-psycholoog van de HSK-groep, bij het Uwv ingediend. Appellant heeft daarbij medegedeeld dat deze rapporten van belang zijn in het kader van de door hem nog steeds niet gedane herstelmelding.
1.4.
Het Uwv heeft appellant in een brief van 30 september 2014 verzocht in het kader van zijn WW-uitkering sollicitaties over de periode 5 september 2014 tot en met 30 september 2014 op te geven.
1.5.
In een brief van 6 oktober 2014 heeft appellant onder verwijzing naar zijn brief van
2 juni 2014 het Uwv erop gewezen dat niet tijdig op zijn aanvraag is beslist en heeft appellant een dwangsom aangezegd.
1.6.
Appellant heeft op 9 oktober 2014 het Uwv telefonisch verzocht om ontheffing van zijn sollicitatieplicht.
1.7.
Appellant heeft zich per 21 oktober 2014 bij het Uwv ziek gemeld.
1.8.
Het Uwv heeft in een besluit van 21 oktober 2014 het verzoek van appellant om ontheffing van de sollicitatieplicht afgewezen. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat zo lang appellant een lopende WW-uitkering heeft geen ontheffing van de sollicitatieplicht kan worden verleend op basis van medische gronden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.9.
Het Uwv heeft in een besluit van 14 november 2014 bepaald dat aan appellant geen dwangsom verschuldigd is omdat het aanbieden van de twee rapporten van 2 juni 2014 geen aanvraag is. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.10. Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering per 1 september 2014.
1.11.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering per 1 juli 2014.
2. De rechtbank heeft beide beroepen gevoegd behandeld en bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij zijn beroep voor zover dit ziet op de ontheffing van de sollicitatieplicht. Appellant is namelijk bij besluit van 28 juli 2015 alsnog een ZW-uitkering toegekend per 1 september 2014. Als gevolg van dit besluit is de sollicitatieplicht komen te vervallen. Wat betreft de weigering van het Uwv om een dwangsom toe te kennen heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 2 juni 2014 niet aangemerkt kan worden als een aanvraag nu daaruit niet duidelijk blijkt wat appellant met het inzenden ervan heeft beoogd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant de brief heeft gericht aan de afdeling ZW en appellant de stukken ook in een lopende beroepsprocedure had ingebracht. Volgens de rechtbank was het Uwv daarom niet gehouden om binnen de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv daarom geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij met het aanbieden van rapporten op
2 juni 2014 een aanvraag in de zin van de Awb heeft gedaan waarop het Uwv een besluit moet nemen. Voor zover het Uwv niet duidelijk was wat de bedoeling van deze stukken was had het Uwv navraag kunnen doen bij appellant. Appellant heeft daarbij erop gewezen dat het Uwv zijn aanvraag ook als aanvraag heeft erkend. Omdat het Uwv niet op zijn aanvraag heeft gereageerd is het Uwv volgens appellant de maximale dwangsom verschuldigd. Wat betreft zijn beroep ten aanzien van de ontheffing van de sollicitatieplicht heeft appellant aangevoerd dat uit geen enkel besluit volgt dat hij is ontheven van zijn sollicitatieplicht. Appellant is niet gebleken dat als hij een ZW-uitkering ontvangt automatisch ontheven is van zijn sollicitatieplicht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant geen belang heeft bij zijn beroep voor zover dat ziet op de ontheffing van de sollicitatieplicht, wordt geheel onderschreven. Hieraan wordt nog toegevoegd dat, door besluit van 28 juli 2015 van het Uwv, appellant vanaf 9 oktober 2014 geen sollicitatieplicht heeft gehad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant gevolgen heeft ondervonden van het feit dat hij niet heeft gesolliciteerd. Het Uwv heeft appellant ook niet een maatregel wegens het niet naleven van de sollicitatieverplichting in de zin van de WW opgelegd. Dat appellant in een besluit op grond van de ZW vermeld had willen zien dat hij geen sollicitatieplicht had, levert geen belang op, nu met de toekenning van de ZW-uitkering de sollicitatieplicht was beëindigd. Het hoger beroep van appellant voor zover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
4.3.
Gelet op de stellingen van appellant ligt tevens ter beantwoording voor de vraag of het Uwv op goede gronden hem geen dwangsom heeft toegekend. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de brief van 2 juni 2014 niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. De stelling van appellant dat het Uwv hem had moeten vragen wat hij met de brief van 2 juni 2014 heeft bedoeld faalt. Omdat uit de brief van 2 juni 2014 in het geheel niet blijkt wat appellant met deze brief en de daarbij gevoegde rapporten heeft beoogd kan reeds daarom geen sprake zijn van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb om een besluit te nemen.
4.4.
De overwegingen onder 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen

NK