Uitspraak
3 december 2014, 14/7960 (aangevallen uitspraak)
(reg.nr 14/6698).
mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1 oktober 2004. Indien appellant alsnog wil meewerken aan het vaststellen van zijn recht op WAO-uitkering zal hij eerst de jaarstukken vanaf 2002 (kopieën van balans, verlies- en winstrekening, aangifte inkomstenbelasting, definitieve aanslag inkomstenbelasting) tot heden moeten verstrekken. De WAO-uitkering kan dan eerst worden heropend per de datum dat hij weer meewerkt en niet per een eerdere datum.
12 mei 2005 is door toezending daarvan bij brief van 2 oktober 2012 aan de gemachtigde van appellant bekend gemaakt. Appellant heeft ook daarna geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 mei 2005, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn betoog dat, indien hij eerder had geweten welke stukken hij moest aanleveren, hij eerder aan zijn verplichtingen had kunnen voldoen. Uit diverse brieven en formulieren was appellant al vanaf 2002 en 2003 duidelijk welke stukken benodigd waren.
1 oktober 2004 dient te worden heropend. Omdat niet kan worden aangetoond dat het intrekkingsbesluit van 12 mei 2005 destijds op de juiste wijze bekend is gemaakt, heeft dit besluit nooit rechtswerking gekregen. Als appellant alsnog aan zijn verplichtingen voldoet, voordat de termijn van bezwaar tegen de intrekking van de uitkering is gaan lopen - hetgeen hier aan de orde is omdat de bezwaartermijn nooit is gaan lopen - dient heropening op grond van de Beleidsregels plaats te vinden vanaf 1 oktober 2004. Tegen het intrekkingsbesluit van 12 mei 2005 is, nadat dit in 2012 was toegezonden, niet alsnog bezwaar gemaakt. Centraal stond immers het verzoek tot opheffing van de schorsing en heropening van de
WAO-uitkering vanaf 1 oktober 2004 en dit verzoek werd in behandeling genomen. Het Uwv heeft zich terecht niet op het standpunt gesteld dat de schorsing niet ongedaan gemaakt kon worden omdat er reeds een intrekkingsbesluit was afgegeven. Het Uwv kan niet aantonen dat dit besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en heeft daarom het verzoek tot opheffing van de schorsing in behandeling genomen. Het is niet terecht dat de rechtbank appellant achteraf alsnog verwijt dat er in 2012 geen bezwaar is gemaakt tegen het intrekkingsbesluit en dat dit besluit hangende het verzoek tot opheffing van de schorsing ineens alsnog definitieve rechtswerking krijgt. De rechtbank gaat er aan voorbij dat het verzoek om opheffing van de schorsing in feite ook bezwaargronden bevat die betrokken kunnen worden op het intrekkingsbesluit. Voorts betrekt de rechtbank ten onrechte niet in de motivering dat appellant op grond van correspondentie van het Uwv in 2003 en 2004 ervan uit mocht gaan dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Het was hem voor 2012 redelijkerwijs niet bekend welke stukken dan nog nodig waren. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat de uitkering per 27 juli 2012 dient te worden heropend. Hij heeft er, nadat bekend was geworden welke stukken hij moest indienen, alles aan gedaan om deze stukken zo spoedig mogelijk bij de belastingdienst boven water te krijgen en heeft het Uwv steeds tussentijds geïnformeerd over de stand van zaken. Het is niet aan hem te verwijten dat hij deze stukken in twee etappes heeft verkregen en op 9 januari 2013 de laatste etappe kon inleveren.
12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4215).
1 oktober 2004 te hervatten in overeenstemming met artikel 6 van de Beleidsregels.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.