ECLI:NL:CRVB:2016:4024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
16/1740 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten en de toepassing van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen de afwijzing van bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond verklaarde. Appellante, die een ouderdomspensioen ontvangt, had op 13 augustus 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een tandheelkundige behandeling, die deels vergoed was door haar aanvullende zorgverzekering. Het college weigerde de aanvraag, stellende dat de Zorgverzekeringswet als een voorliggende, toereikende en passende voorziening moet worden beschouwd en dat er geen zeer dringende redenen waren om van deze regel af te wijken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante voerde aan dat zij financieel niet in staat was om de resterende kosten van € 465,20 te betalen, vooral na 28 jaar mantelzorg voor haar overleden man, wat haar pensioenopbouw had beïnvloed. Ze stelde dat haar financiële situatie en de psychische en lichamelijke klachten die zij ervoer, zeer dringende redenen vormden voor het verlenen van bijzondere bijstand.

De Raad oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet voldeden aan de criteria voor zeer dringende redenen zoals vastgelegd in de Participatiewet. De Raad benadrukte dat er geen acute noodsituatie was die het verlenen van bijstand onvermijdelijk maakte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/1740 PW
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 februari 2016, 15/6006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Ziegerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op
11 augustus 2015 heeft zij een tandheelkundige behandeling ondergaan waarbij zij een gedeeltelijke prothese heeft gekregen. Appellante heeft een gedeelte van de kosten van deze behandeling vergoed gekregen via haar aanvullende zorgverzekering. Op 13 augustus 2015 heeft zij bijzondere bijstand aangevraagd voor het resterende bedrag van € 465,20.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet (PW) moet worden beschouwd. Er zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om in afwijking daarvan bijzondere bijstand aan appellante te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij, na aftrek van haar vaste lasten, financieel niet in staat is om de nog openstaande rekening te voldoen. Zij heeft 28 jaar mantelzorg verleend aan haar inmiddels overleden man. Om die reden heeft zij geen pensioen kunnen opbouwen. Zij heeft in het verleden nooit gevraagd om bijzondere bijstand voor bijvoorbeeld het aanschaffen van een koelkast of een wasmachine, maar nu heeft zij geen reserves meer om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Door de hele gang van zaken heeft zij lichamelijke en psychische klachten gekregen. Er is daarom sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1527) moet voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zvw, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening worden beschouwd. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen. Aan het voorgaande doet volgens vaste rechtspraak met betrekking tot kosten als hier aan de orde (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1031) niet af dat de door betrokkene gemaakte kosten niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed. In aanmerking genomen dat artikel 15 van de PW, voor zover hier van belang, gelijkluidend is aan artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de PW behouden. Dit brengt met zich dat artikel 15, eerste lid, van de PW aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat.
4.3.
Het eerste lid van artikel 16 van de PW biedt de mogelijkheid om in afwijking van
artikel 15, eerste lid, van de PW, de gevraagde bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Voor het kunnen aannemen van zeer dringende redenen moet vast staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) kan slechts van een acute noodsituatie worden gesproken indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, waarbij ernstig letsel zowel psychisch als lichamelijk letsel kan omvatten. In aanmerking genomen dat artikel 16 van de PW gelijkluidend is aan artikel 16 van de WWB, heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de PW behouden.
4.4.
De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW die nopen tot het verlenen van bijzondere bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het uitblijven van de onder 1.1 genoemde tandheelkundige behandeling een situatie van levensbedreigende aard of blijvend ernstig letsel of invaliditeit zou zijn ontstaan. De gestelde omstandigheid dat zij door de hele gang van zaken lichamelijke en psychische klachten heeft gekregen, maakt niet dat sprake is van een acute noodsituatie. De door haar genoemde financiële omstandigheden zijn evenmin zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD