In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan betrokkene. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien en een boete opgelegd, omdat betrokkene niet op haar basisregistratie adres woonde tijdens een huisbezoek op 15 april 2014. Betrokkene heeft erkend dat zij op dat moment niet op haar brp-adres woonde, maar stelde dat zij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op dat adres had gewoond. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, omdat betrokkene onomstotelijk bewijs had geleverd van haar verblijf op het brp-adres.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat zij op het brp-adres woonde, en dat de minister de herziening van de studiefinanciering terecht had doorgevoerd. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat betrokkene met de verklaringen van getuigen het bewijsvermoeden voor de boeteoplegging heeft ontzenuwd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de herziening, maar bevestigd voor het overige, en de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan betrokkene.