ECLI:NL:CRVB:2016:4270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15/6875 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering; bewijsvermoeden en hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan betrokkene. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien en een boete opgelegd, omdat betrokkene niet op haar basisregistratie adres woonde tijdens een huisbezoek op 15 april 2014. Betrokkene heeft erkend dat zij op dat moment niet op haar brp-adres woonde, maar stelde dat zij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op dat adres had gewoond. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, omdat betrokkene onomstotelijk bewijs had geleverd van haar verblijf op het brp-adres.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat zij op het brp-adres woonde, en dat de minister de herziening van de studiefinanciering terecht had doorgevoerd. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat betrokkene met de verklaringen van getuigen het bewijsvermoeden voor de boeteoplegging heeft ontzenuwd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de herziening, maar bevestigd voor het overige, en de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

15/6875 WSF
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 september 2015, 14/4292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F. Westenberg, advocaat. Op verzoek van betrokkene zijn ter zitting als getuigen gehoord [naam voormalig huisgenote] , voormalig huisgenote van betrokkene, [naam echtgenoot] , echtgenoot van [naam voormalig huisgenote] , en [naam vader] , vader van betrokkene, allen wonende te Hoorn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft appellant met ingang van 1 augustus 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voortgezet voor de jaren 2013 en 2014.
1.2.
Appellant heeft de aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien bij besluit van 9 mei 2014 en daarbij het teveel betaalde bedrag van € 4.091,78 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 13 juni 2014 heeft appellant aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.045,89. Appellant heeft de herziening en de boeteoplegging gebaseerd op het op 15 april 2014 afgelegde huisbezoek op het adres waaronder betrokkene op dat moment stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp).
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de herziening en de boete. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van 9 mei 2014 en 13 juni 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Ook is appellant veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en tot betaling van de proceskosten aan betrokkene.
2.2.
Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek op 15 april 2014 niet woonde op haar brp-adres. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene onomstotelijk bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat zij voorafgaand aan de controle in de periode van 28 januari 2012 tot 11 april 2014 wel op het brp-adres heeft gewoond. Gelet hierop had appellant onder toepassing van de hardheidsclausule over die periode af moeten zien van de herziening van de aan betrokkene toegekende studiefinanciering. Nu er geen grond is voor een herziening is er naar het oordeel van de rechtbank ook geen grond meer voor het opleggen van een boete.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de door betrokkene overgelegde en ter zitting van de Raad afgelegde verklaringen van de vader van betrokkene, van de hoofdbewoonster van het brp-adres en van haar echtgenoot niet zijn aan te merken als onomstotelijk bewijs.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Betrokkene heeft erkend dat zij op het moment van het huisbezoek niet woonde op haar brp-adres. Daarmee staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor betrokkene als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de aan haar toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 augustus 2012.
4.2.
Wat is overwogen in 4.1 neemt niet weg dat appellant aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.3.
De door de getuigen ter zitting van de Raad afgelegde verklaringen en de overige door betrokkene overgelegde verklaringen zijn, zonder gestaafd te worden door verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen, onvoldoende om het wettelijk vermoeden te weerleggen. Betrokkene heeft hiermee niet het onomstotelijke bewijs geleverd als bedoeld in de in 4.2 genoemde uitspraken. Voorts heeft betrokkene geen aanvullend bewijs overgelegd. Waar betrokkene heeft gewezen op de tijdens het huisbezoek gemaakte foto’s bieden deze foto’s niet het bedoelde aanvullende bewijs.
4.4.
Nu betrokkene het onomstotelijke bewijs niet heeft geleverd, bestond er voor appellant geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen en heeft appellant de studiefinanciering van betrokkene terecht herzien met ingang van 1 augustus 2012 en het te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering van haar teruggevorderd.
4.5.
De in deze zaak aan de orde zijnde boeteoplegging berust geheel op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijk vermoeden dat betrokkene in de gehele periode voor het huisbezoek (van 1 augustus 2012 tot 15 april 2014) niet op haar brp-adres heeft gewoond.
4.6.1.
Uit de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877, volgt dat bij de berekening van de hoogte van een boete als hier aan de orde gebruik kan worden gemaakt van een wettelijk vermoeden als hiervoor bedoeld, zij het dat de werking van dit vermoeden bij een boeteoplegging in beginsel is beperkt tot een periode van maximaal 12 maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd.
4.6.2.
Voorts heeft de Raad in voornoemde uitspraak overwogen dat een studerende die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, zich kan verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit wordt ontzenuwd.
4.6.3.
De Raad is, anders dan bij het leveren van onomstotelijk bewijs ter weerlegging van het wettelijke vermoeden bij de herziening, van oordeel dat betrokkene met hetgeen zij en de getuigen ter zitting van de Raad hebben verklaard er in is geslaagd om het bewijsvermoeden voor de boeteoplegging te ontzenuwen. De getuigen [naam voormalig huisgenote] en [naam echtgenoot], beiden bewoners van het adres waaronder betrokkene ten tijde van het huisbezoek stond ingeschreven, hebben eenduidig verklaard dat betrokkene in de periode voor het huisbezoek langere tijd op het brp-adres heeft gewoond, dat er spanningen tussen [naam voormalig huisgenote] en betrokkene zijn ontstaan over geluidsoverlast en over het onregelmatig thuiskomen van betrokkene en over het moment dat betrokkene met ruzie het brp-adres heeft verlaten en daarbij het overgrote deel van haar spullen heeft meegenomen. Deze verklaringen zijn zodanig dat redelijke twijfel is gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit is ontzenuwd.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt, voor zover dat betrekking heeft op de herziening. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren, voor zover dat betrekking heeft op de herziening. Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd, zij het op andere gronden dan door de rechtbank gebezigd.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herziening;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2014 voor zover gericht tegen de herziening ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.G.A.H. Toma

IJ