ECLI:NL:CRVB:2016:4281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15-2271 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een besluit van het Uwv inzake Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 17 februari 2014, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 24 februari 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend, namelijk na de termijn van twee weken. Appellante stelde dat de termijn zes weken had moeten zijn, omdat het besluit volgens haar gebaseerd was op een specifieke wetgeving (Wet BeZaVa).

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 28 september 2016 was appellante niet verschenen, maar haar advocaat was aanwezig. De Raad overwoog dat de bezwaartermijn van toepassing was zoals vastgesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn twee weken bedroeg. De Raad concludeerde dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar argumenten, niet had aangetoond dat zij in verzuim was geweest en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.I. van der Kris als voorzitter en M.C. Bruning en A.T. de Kwaasteniet als leden, in aanwezigheid van griffier N. Veenstra.

Uitspraak

15/2271 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 februari 2015, 14/1059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 24 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 maart 2014, door het Uwv ontvangen op
21 maart 2014, bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de voor het indienen van het bezwaarschrift geldende termijn van twee weken en het ontbreken van bijzondere omstandigheden waardoor appellante niet in de gelegenheid was tijdig bezwaar te maken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de bezwaartermijn twee weken bedroeg, deze termijn in het geval van appellante afliep op 4 maart 2014 en appellante dus niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft geen reden gezien om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bezwaartermijn twee weken bedroeg. Appellante heeft betoogd dat deze termijn zes weken moest zijn, omdat het besluit van 17 februari 2014 volgens haar was gebaseerd op artikel 19ab van de op 1 januari 2013 in werking getreden de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa). Daartoe heeft appellante gewezen op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2014 waarin staat vermeld ‘Criterium: Wet Bezava vanaf 1 januari 2013’ en ‘Type beoordeling: Eerstejaars Ziektewet-beoordeling’. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat appellante in dusdanige omstandigheden verkeerde ten tijde van het besluit van 17 februari 2014, dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen of, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 75k, van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, twee weken, tenzij het geschil betrekking heeft op een beoordeling als bedoeld in artikel 19ab van de ZW.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 75k van de ZW van toepassing is en de bezwaartermijn daarom twee weken bedroeg. Appellante heeft zich immers op 12 maart 2013 ziek gemeld en het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat geen sprake is van een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19aa van de ZW. Het geschil kan geen betrekking hebben op een beoordeling als bedoeld in artikel 19ab. Dat in de FML van
7 januari 2014 staat vermeld dat het een eerstejaars Ziektewet-beoordeling is, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Niet in geschil is dat het besluit van 17 februari 2014 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat appellante niet binnen twee weken bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaarschrift is pas na afloop van de termijn voor het indienen van bezwaar, en daarmee niet tijdig, verzonden.
4.4.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring vanwege een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding de overschrijding van de termijn verschoonbaar te achten. Anders dan appellante heeft gesteld is een beperkte beheersing van de Nederlandse taal op zich geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Voor zover appellante niet in staat was om zelf zorg te dragen voor de (tijdige) afhandeling van haar post en administratie lag het op de weg van appellante om daarvoor een voorziening te treffen. Gebleken is dat appellante zowel in de periode voorafgaand aan het besluit van 17 februari 2014 als in de bezwaarfase hulp had van mevrouw [S.] bij het behartigen van haar belangen. Bovendien heeft de verzekeringsarts op 14 februari 2014 nog telefonisch contact gehad met zowel appellante als mevrouw [S.], waarbij deze laatste onder andere is uitgelegd dat niet meer gewacht kon worden met het nemen van een beslissing. Dat (de echtgenoot van) appellante mevrouw [S.] het besluit niet op tijd heeft gegeven, komt voor rekening en risico van appellante. Daarom slaagt het beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet.
4.6.
Dat betekent dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.C. Bruning en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

NK