ECLI:NL:CRVB:2016:4288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
16/407 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opleidingseisen voor functies binnen het gemeentebrede generieke functiegebouw van de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, was in geschil over zijn plaatsing in een functie binnen het nieuwe gemeentebrede generieke functiegebouw. De appellant was van mening dat de opleidingseis voor de functie onterecht was vastgesteld op HBO-niveau, terwijl hij zijn functie op WO-niveau uitoefende. Hij stelde dat er een innerlijke tegenstrijdigheid bestond tussen de wervingscriteria en de functietypering.

De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de opleidingseis voor de functie van appellant op HBO-niveau mocht stellen. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om in het plaatsingsbesluit te vermelden dat appellant zijn functie op WO-niveau uitoefende. De Raad benadrukte dat de functieomschrijving een minimaal vereiste opleidingsniveau kan bevatten, terwijl in de praktijk een hoger niveau kan worden gevraagd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de appellant niet in zijn gelijk was gesteld.

De uitspraak bevestigt dat de gemeente Amsterdam de vrijheid heeft om de opleidingseisen voor functies binnen het generieke functiegebouw vast te stellen, en dat dit niet automatisch betekent dat medewerkers met een hogere opleiding ook in een hogere functie geplaatst moeten worden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/407 AW
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2015, 14/4632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit en B.D. Pruijt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie 1], functiefamilie [naam functiefamilie] bij de Dienst [naam dienst] van de gemeente Amsterdam ( [naam dienst] ). Dit betrof een functie in salarisschaal 10. In verband met de gemeentebrede invoering van het generieke functiegebouw van de gemeente Amsterdam per
1 april 2013, is het functieboek van [naam dienst] omgezet naar het functieboek van de gemeente Amsterdam.
1.2.
Aan appellant is bij brief van 28 maart 2013 het voornemen meegedeeld om hem met ingang van 1 mei 2013 te plaatsen in de functie van [functie B] , salarisschaal 10. Na een zienswijze van appellant heeft het college hem bij besluit van 26 april 2013 definitief geplaatst in de functie [functie D] , schaal 11. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 september 2013 is aan appellant bericht dat die plaatsing berust op een verschrijving, dat had, zoals ook al vermeld stond in het voornemen, plaatsing in de functie [functie B] moeten zijn. Om dat gebrek te herstellen heeft het college appellant bij besluit van 16 september 2013 geplaatst in de functie van [functie B] . Het bezwaar van appellant is bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit), met overneming van het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank haar oordeel over het werk- en denkniveau van de functie [functie B] onvoldoende heeft gemotiveerd. De opleidingseis voor de functie [functie B] is
HBO, terwijl voor de functie medewerkers worden geworven op WO-niveau. Dat is innerlijk tegenstrijdig. Van medewerkers wordt verwacht dat ze de functie op een WO-niveau uitoefenen en ook appellant heeft een wetenschappelijke opleiding voltooid en oefent de functie uit op WO-niveau. Ten onrechte is in het plaatsingsbesluit niet opgenomen dat hij zijn functie op een WO-niveau uitoefent. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een memo van 18 juni 2013 van bureau [naam bureau] ( [naam bureau] ), met een toelichting op het gebruik van het generieke functiegebouw van de gemeente Amsterdam en in het bijzonder op het gebruik van het ‘werk- en denkniveau’ in de functietyperingen van het functiegebouw. Daarin staat onder meer “Dit werk- en denkniveau is wat je minimaal nodig hebt om de resultaten zoals beschreven in de generieke functietypering te kunnen behalen. Er wordt bewust niet gesproken over opleidingsniveau of opleidingseis, wat iets anders is”. Indien in zijn plaatsingsbesluit wordt opgenomen dat hij de functie uitoefent op WO-niveau, wordt de situatie rechtgetrokken, aldus appellant.
4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden van appellant in hoger beroep richten zich niet tegen de inpassing in de functie van [functie B] , maar tegen het ontbreken in het bestreden besluit van de toevoeging dat voor zijn werkzaamheden de opleidingseis WO geldt.
5.2.
Het college heeft toegelicht dat het in de functieomschrijving genoemde niveau niets anders inhoudt dan dat de functie kan worden toegewezen aan een medewerker met een HBO-werk- en denkniveau. Dit is het minimaal benodigde niveau om de resultaten van de functie te kunnen behalen. Dat sluit niet uit dat binnen een stadsdeel of dienst in de praktijk een hoger (opleidings)niveau wordt gehanteerd dan minimaal is vereist, indien dit wenselijk wordt geacht. Het functiegebouw van de gemeente kent pas voor functies vanaf schaal 11 als minimale eis WO.
5.3.
Mede gelet op de toelichting van het college is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het college voor de functie van [functie] in het nieuwe gemeentebrede generieke functiegebouw de (minimale) opleidingseis HBO mag stellen. Niet kan worden gezegd dat sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid tussen het gevraagde WO-opleidingsniveau bij werving voor de functie [functie] en het in de generieke functietypering onder opleiding en ervaring opgenomen HBO-werk- en denkniveau. Dit volgt evenmin uit de memo van [naam bureau] waarin zelfs expliciet het voorbeeld is genoemd dat het mogelijk is “dat in de generieke functietypering het werk- en denkniveau HBO wordt genoemd, terwijl in de praktijk binnen de betreffende dienst of stadsdeel een academische opleiding/niveau wordt gevraagd voor de functie”. Dat appellant zijn individuele functie op WO-niveau uitoefent, maakt niet dat hij ook automatisch in het generieke functiegebouw in een functie op dat niveau geplaatst moet worden. Evenmin dient dit tot gevolg te hebben dat het college het opleidingsniveau van appellant in het plaatsingsbesluit had moeten opnemen.
5.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De uitgevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) L.L. van den IJssel

HD