ECLI:NL:CRVB:2016:4303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
14/1225 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag met betrekking tot appellant die niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van kinderbijslag aan appellant. Appellant, die in Nederland heeft gewerkt en in 1996 ziek werd, heeft in 2011 kinderbijslag aangevraagd. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag met terugwerkende kracht van meer dan een jaar. Tijdens de bezwaarprocedure werd vastgesteld dat appellant in 2011 een WAO-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een gedeeltelijke toekenning van kinderbijslag. Echter, de Svb trok deze toekenning later in en vorderde onverschuldigd betaalde kinderbijslag terug. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij na 1997 verzekerd was gebleven en dat de Svb onterecht de kinderbijslag had herzien. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de eerste beslissing niet-ontvankelijk en het beroep tegen de tweede beslissing ongegrond, met veroordeling van de Svb in de proceskosten.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de volledige terugvordering onterecht was, omdat hij de ontvangen kinderbijslag had uitgegeven. De Svb stelde dat appellant had moeten begrijpen dat de eerdere toekenning onjuist was. De Raad oordeelde dat de Svb haar beleid consistent had toegepast en dat de herziening met terugwerkende kracht niet onredelijk was. Appellant had redelijkerwijs kunnen onderkennen dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor kinderbijslag. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellant. De uiteindelijke beslissing was dat de Svb en de Staat der Nederlanden schadevergoedingen aan appellant moesten betalen.

Uitspraak

14/1225 AKW
Datum uitspraak: 11 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 januari 2014, 12/3879 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016.
Appellant is, met bericht, niet verschenen.
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in Nederland gewerkt tot hij in augustus 1996 ziek werd. In 1997 is hij uitgezet naar Marokko. Daar heeft hij tot 2002 verbleven. In 2002 is appellant teruggekeerd naar Nederland met achterlating van zijn gezin. Op 30 januari 2011 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd. Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de Svb geweigerd hem kinderbijslag toe te kennen met terugwerkende kracht van meer dan een jaar.
1.2.
Tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat op 24 februari 2011 aan appellant een uitkering is toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met terugwerkende kracht tot en met 4 augustus 1997. Daarom heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2012 (besluit I) aan appellant alsnog kinderbijslag toegekend over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 2002. Daarbij is vermeld dat tot 1 januari 2000 gold dat degene die buiten Nederland ging wonen en op de dag van vertrek recht had op een WAO-uitkering van ten minste 35% van het minimumloon, verzekerd bleef voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en dat die verzekering na die datum onder bepaalde voorwaarden werd voortgezet. Appellant heeft beroep ingesteld tegen besluit I omdat hem daarbij wettelijke rente is geweigerd.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2012 (besluit II) heeft de Svb besluit I ingetrokken en aan appellant kinderbijslag toegekend over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997 en aan appellant tevens wettelijke rente toegekend. De Svb heeft vastgesteld dat appellant over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 2002 niet verzekerd is geweest, aangezien zijn WAO-uitkering niet tenminste 35% van het minimumloon heeft bedragen.
1.4.
Bij primair besluit van 24 september 2012 heeft de Svb de onverschuldigd betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Het bezwaar tegen deze beslissing is bij besluit van
30 augustus 2013 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
2.1.
Appellant heeft in beroep tegen besluit I uitsluitend aangevoerd dat hem bij de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht ten onrechte geen wettelijke rente is toegekend. Tegen besluit II heeft appellant aangevoerd dat hij na 1997 verzekerd is gebleven dan wel dat de hardheidsclausule in artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 2000, Stb. 746 (KB 746) op hem had moeten worden toegepast. Appellant heeft zich verder beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Svb heeft haar standpunt gehandhaafd dat appellant over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 2002 niet verzekerd is geweest op grond van de AKW. Voorts kan appellant zich volgens de Svb niet met vrucht beroepen op artikel 1 van het EP of op het vertrouwensbeginsel, aangezien hij redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat zijn WAO-uitkering te laag was om hieraan verzekering te kunnen ontlenen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen besluit II is ongegrond verklaard, met veroordeling van de Svb in de proceskosten. Inzake besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 1997 niet verzekerd was op grond van de AKW en dat er geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule of voor het oordeel dat de Svb artikel 1 van het EP heeft geschonden. Volgens de rechtbank heeft de Svb met de herziening van het recht op kinderbijslag niet onzorgvuldig gehandeld en geen onjuiste afweging gemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat volledige terugvordering niet terecht is omdat de nabetaling voor appellant niet kenbaar was en hij de kinderbijslag vrijwel direct heeft uitgegeven nadat deze was betaald. Appellant meent dat de pijn enigszins verdeeld had moeten worden en beroept zich hiertoe op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en op artikel 25 van KB 164. Appellant heeft voorts om schadevergoeding verzocht in verband met de duur van deze procedure.
3.2.
Volgens de Svb was objectief te onderkennen dat de eerdere toekenning onjuist was.
De Svb heeft verder aangevoerd dat appellant op het moment dat hij de beslissingen tot herziening en terugvordering ontving, de uitbetaalde kinderbijslag nog op zijn rekening had staan. De Svb heeft zich niet verzet tegen de toekenning van een schadevergoeding, deels ten laste van de Svb.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Appellant heeft in eerste aanleg besluit I uitsluitend bestreden omdat hem geen wettelijke rente was toegekend. De Raad constateert dat dit besluit daarmee op het punt van de toekenning van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 2002 rechtens onaantastbaar is geworden. De vraag is daarom of de Svb dit rechtens onaantastbare toekenningsbesluit ten nadele van appellant mocht herzien. Daarbij wordt in de eerste plaats vastgesteld dat appellant in hoger beroep niet langer bestrijdt dat hij over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 2002 niet heeft voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor kinderbijslag.
4.3.
Uit artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AKW volgt dat, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts blijkt uit de beleidsregels dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij hecht de Svb belang aan de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, de mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende.
4.4.
De Raad is van oordeel – in lijn met zijn uitspraken van 16 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2197) en 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:B03352) – dat het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Appellant meent, zo begrijpt de Raad, dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzetten dat de kinderbijslag die hem ten onrechte is toegekend, volledig wordt herzien en teruggevorderd. Dit standpunt wordt verworpen. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat voor hem niet kenbaar was dat hem bij besluit I ten onrechte kinderbijslag is toegekend. In dit besluit is immers met zoveel woorden vermeld dat tot 1 januari 2000 degene die buiten Nederland ging wonen en op de dag van vertrek recht had op een AAW/WAO-uitkering van ten minste 35% van het minimumloon, verzekerd bleef voor de volksverzekeringen, waaronder de AKW. De uitkering die met ingang van 14 augustus 1997 aan appellant werd toegekend, bedroeg, omgerekend in euro’s,
€ 6,43 bruto per uitkeringsdag. Naar het oordeel van de Raad kon appellant in redelijkheid onderkennen dat deze uitkering aanmerkelijk lager was dan 35% van het wettelijk minimumloon in 1997.
4.6.
De stelling van appellant dat de onterechte betaling van kinderbijslag volledig te wijten is aan een fout van de Svb wordt onderschreven. De – in beginsel wettelijk voorgeschreven – herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering is naar het oordeel van de Raad in dit geval echter niet onevenredig ingrijpend in het dagelijks leven van appellant. Daartoe acht de Raad in de eerste plaats van belang dat de ten onrechte betaalde kinderbijslag weliswaar betrekking heeft op een tijdvak van vijf jaren, maar dat er tussen de toekenning en de herziening een periode van slechts drie maanden lag. Verder is van belang dat appellant aantoonbaar op 16 en 18 oktober 2012, dus kort nadat de beslissingen tot herziening en terugvordering aan hem waren toegezonden, grote bedragen van zijn bankrekening heeft opgenomen. Dat hij die bedragen niet heeft bewaard voor de terugbetaling, komt voor zijn risico.
5. De Raad komt tot de conclusie dat de Svb haar beleid in dit geval op een consistente wijze heeft toegepast. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in deze procedure.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.4.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van appellant op 7 oktober 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim één maand verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen.
6.5.
Nu de langere behandelingsduur in de rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van één jaar en ruim één maand kan verklaren, betekent dit dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. In totaal heeft appellant recht op een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-. Daarvan komt 5/13 ten laste van de Svb en 8/13 ten laste van de Staat. De Svb zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 577,-, en de Staat tot een schadevergoeding van € 923,-.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 923,-;
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 577,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

UM