In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van kinderbijslag aan appellant. Appellant, die in Nederland heeft gewerkt en in 1996 ziek werd, heeft in 2011 kinderbijslag aangevraagd. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag met terugwerkende kracht van meer dan een jaar. Tijdens de bezwaarprocedure werd vastgesteld dat appellant in 2011 een WAO-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een gedeeltelijke toekenning van kinderbijslag. Echter, de Svb trok deze toekenning later in en vorderde onverschuldigd betaalde kinderbijslag terug. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij na 1997 verzekerd was gebleven en dat de Svb onterecht de kinderbijslag had herzien. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de eerste beslissing niet-ontvankelijk en het beroep tegen de tweede beslissing ongegrond, met veroordeling van de Svb in de proceskosten.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de volledige terugvordering onterecht was, omdat hij de ontvangen kinderbijslag had uitgegeven. De Svb stelde dat appellant had moeten begrijpen dat de eerdere toekenning onjuist was. De Raad oordeelde dat de Svb haar beleid consistent had toegepast en dat de herziening met terugwerkende kracht niet onredelijk was. Appellant had redelijkerwijs kunnen onderkennen dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor kinderbijslag. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellant. De uiteindelijke beslissing was dat de Svb en de Staat der Nederlanden schadevergoedingen aan appellant moesten betalen.