ECLI:NL:CRVB:2016:4350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/5874 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na overlijden van betrokkene

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor na het overlijden van de betrokkene, die in 2011 met kanker was gediagnosticeerd. De betrokkene had een pgb van € 33.764,17 voor het jaar 2012, maar na zijn overlijden heeft het Zorgkantoor dit bedrag verlaagd naar € 26.301,36 en een bedrag van € 25.463,14 teruggevorderd. De appellanten, de erven van de betrokkene, hebben bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, stellende dat zij wel degelijk aan de verantwoordingsverplichtingen hebben voldaan. De rechtbank Limburg heeft het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het Zorgkantoor stelde dat de appellanten niet voldaan hadden aan de verplichting om giraal te betalen, zoals vereist in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat er geen omstandigheden waren die een terugvordering onredelijk maakten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij aan de verplichtingen hadden voldaan.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de verantwoordingsverplichtingen bij het ontvangen van een pgb en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot zijn besluit kon komen en dat het hoger beroep van de appellanten niet slaagde.

Uitspraak

15/5874 AWBZ
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2015, 14/1731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te Heerlen (appellanten)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.J. Ruiter, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 5 oktober 2016. Namens appellanten is mr. Ruiter verschenen, alsmede [naam A] , [naam B] , [naam C] , [naam D] en [naam E] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij [betrokkene] (betrokkene) is in 2011 kanker vastgesteld. Hij is gedurende zijn ziekbed verzorgd door zijn echtgenote en kinderen. In de laatste dagen van zijn leven is hij mede verzorgd door Stichting MeanderGroep Zuid-Limburg (Meander).
1.2.
Betrokkene beschikte over een indicatie bij of krachtens het bepaalde in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.3.
Aan betrokkene is op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van laatstelijk € 33.764,17.
1.4.
Betrokkene heeft op het verantwoordingsformulier van 24 juli 2012 een bedrag van € 7.794,57 verantwoord over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012. Dit bedrag heeft het Zorgkantoor goedgekeurd bij besluit van 7 september 2012.
1.5.
Betrokkene is overleden op 6 december 2012. Om die reden heeft het Zorgkantoor bij besluit van 3 mei 2013 het pgb gewijzigd naar een bedrag van € 26.301,36.
1.6.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op € 838,22 en een bedrag van € 25.463,14 teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt en stukken overgelegd. Zij hebben op het verantwoordingsformulier van 21 november 2013 een bedrag van € 32.895,- verantwoord over de periode van 1 juli 2012 tot en met 6 december 2012.
1.7.
Bij besluit van 22 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet is voldaan aan de verantwoordingsverplichtingen. De zorgovereenkomsten zijn niet ondertekend door betrokkene, er is niet giraal betaald aan de zorgverleners en er zijn geen bankafschriften of andere betaalbewijzen. Volgens het Zorgkantoor zijn er geen omstandigheden die maken dat de terugvordering in dit geval onredelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten niet beschikken over schriftelijke zorgovereenkomsten. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de kinderen niet per bank zijn betaald. Volgens de rechtbank is niet voldaan aan de in artikel 2.6.9 van de Rsa genoemde verplichtingen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden niet maken dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten is de verleende zorg met de door hen overgelegde stukken wel deugdelijk verantwoord. Zij hebben aangevoerd dat zij wel beschikken over schriftelijke zorgovereenkomsten, en dat de omstandigheid dat deze niet zijn ondertekend door betrokkene geen gebrek vormt. Appellanten hebben erop gewezen dat de omstandigheid dat contant is betaald hen niet kan worden verweten, nu dat niet was vermeld in de eerste toekenningsbeschikking over 2012 en hen dat overigens niet bekend is geworden. Volgens appellanten worden zij onevenredig zwaar getroffen door de terugvordering, omdat betrokkene de pgb-administratie volledig zelf regelde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen het volgende niet in geschil is. Betrokkene heeft in 2012 betalingen ontvangen ter zake van het pgb tot een bedrag van € 33.764,17. Het Zorgkantoor heeft hem echter een pgb verleend van uiteindelijk € 26.301,36, zodat er
€ 7.462,81 teveel is betaald. Het verantwoordingsvrije bedrag komt uit op € 506,46. Verder kan het over de eerste helft van dat jaar verantwoorde bedrag van € 7.794,57 als betaling van AWBZ-zorg worden aanvaard. Ten slotte staat tussen partijen vast dat een bedrag van € 1.176,11 aan AWBZ-zorg is verleend door Meander. Het geschil tussen partijen beperkt zich daarom tot de verantwoording en terugvordering tot een bedrag van € 16.824,22.
4.2.1.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en j, van de Rsa luidde ten tijde van belang en voor zover hier relevant, als volgt:
“Bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget worden de verzekerde de volgende verplichtingen opgelegd: (…)
c. de verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen (..) (..)
j. de verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener (…).”
4.2.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.2.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.2.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.3.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.4.
Niet in geschil is dat niet is voldaan aan de verplichting uit artikel 2.6.9, aanhef en onder j, van de Rsa om giraal te betalen. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.5.
Het Zorgkantoor moet de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.6.
Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Uit de naderhand door appellanten overgelegde declaraties blijkt niet welke zorg aan betrokkene is verleend. Uit de in hoger beroep overgelegde bankafschriften van de gezamenlijke bankrekening van betrokkene en zijn echtgenote kan niet worden herleid op welke zorg deze betalingen betrekking hebben. In diverse aan betrokkene gezonden verleningsbeschikkingen over 2012 is vermeld dat alleen betaald mag worden vanaf een bankrekening, zodat betrokkene als budgethouder genoegzaam bekend kon zijn met die verplichting. De door appellanten gestelde omstandigheid dat zij niet wisten van de verplichting om giraal te betalen omdat betrokkene alles in eigen hand wilde houden, is een omstandigheid die voor hun rekening en risico komt. Verder zijn de door appellanten overgelegde zorgovereenkomsten, die volgens hen een weergave zijn van wat eerder tussen betrokkene en appellanten mondeling is overeengekomen, na het overlijden van appellant opgesteld en niet door hem ondertekend. Het Zorgkantoor heeft dan ook in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb. De omstandigheid dat appellanten zich veel inspanningen hebben getroost gedurende het ziekbed van betrokkene, maakt dat niet anders.
4.7.
Ook de in artikel 4:95 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot terugvordering is een discretionaire bevoegdheid. Appellanten hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering van een bedrag van
€ 24.287,03 heeft kunnen overgaan.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

TM