ECLI:NL:CRVB:2016:4419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/4657 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Almere is afgewezen. Appellant had op 14 mei 2014 een aanvraag ingediend, waarbij hij als verblijfadres een adres in Almere had opgegeven. Echter, uit onderzoek van de gemeente bleek dat appellant hoofdzakelijk buiten Almere verbleef en dat er twijfels bestonden over zijn woonsituatie. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. De Raad oordeelt dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Appellant heeft niet voldoende aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad wijst op de onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen en bankafschriften, die de twijfels over de woonsituatie van appellant bevestigen. De Raad concludeert dat het college niet meer onderzoek hoefde te verrichten dan het heeft gedaan, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld. De beslissing is op 15 november 2016 uitgesproken, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4657 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2015, 15/191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.R. Klijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 mei 2014 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant als verblijfadres opgegeven het adres [opgegeven adres] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres) en vermeld dat hij een kamer huurt voor € 250,- per maand. Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, sinds 28 november 2013 ingeschreven op het opgegeven adres. Op dat adres staan ook ingeschreven de neef van appellant, diens echtgenote en hun twee kinderen.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een inkomensconsulent, werkzaam bij de gemeente Almere, op 16 juni 2014 en 21 juli 2014 gesprekken gevoerd met appellant en bij appellant bankafschriften opgevraagd. Omdat uit de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 3 februari 2014 tot en met 21 juli 2014 naar voren kwam dat appellant hoofdzakelijk pintransacties buiten [plaatsnaam 1] verrichtte, heeft de inkomensconsulent het Team Handhaving van de gemeente Almere (Team Handhaving) verzocht een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft het Team Handhaving onder meer dossieronderzoek gedaan, op 17 september 2014 een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd, waarbij appellant tevens is gehoord, en op
24 september 2014 in het kader van een buurtonderzoek in de omgeving van het opgegeven adres getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 september 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
8 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek niet kunnen leiden tot de conclusie dat hij zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres heeft. Daartoe heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij heel veel in [plaatsnaam 2] , [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 4] ( [plaatsnaam 2] en omgeving) verblijft omdat hij daar is opgegroeid en een opleiding heeft gedaan en daar ook zijn vrienden en kennissen wonen, dat hij daarom in [plaatsnaam 2] en omgeving ook financiële transacties verricht, dat hij na een maand niet meer in staat was om de huur te betalen en dat de getuigenverklaringen summier en onbetrouwbaar zijn. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college heeft nagelaten om informatie te verkrijgen bij de medebewoners op het opgegeven adres, met name van de verhuurder en van degene die op 16 september 2014 twee sociaal rechercheurs van het Team Handhaving via de intercom te woord heeft gestaan.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 mei 2014, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 8 oktober 2014, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Reeds gelet op de volgende onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bestaat dusdanige twijfel over de woonsituatie van appellant dat niet kan worden aangenomen dat appellant in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.3.1.
Voorafgaand aan het huisbezoek op 17 september 2014 heeft appellant verklaard dat hij een eigen kamer heeft bij zijn neef, hij alleen op de kamer slaapt, de kamer meestal alleen gebruikt en dat alle spullen op de kamer van hem zijn. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat de meeste spullen op de kamer van hem zijn. De sociaal rechercheurs hebben op de desbetreffende kamer slechts wat kleding en enkele verzorgingsproducten van appellant en een zestal aan appellant gerichte brieven aangetroffen. De overige spullen die op de lage kasten in de kamer lagen, zoals studieboeken, een horloge, parfums voor in een auto, haarverzorgingsproducten, nagellak en twee flessen babyzalf, bleken niet van appellant te zijn. Dat geldt ook voor spullen die in de kasten werden aangetroffen, zoals damessieraden, een doosje van een zwangerschapstest, telefoonhoesjes, medicijnen en een pas van de ANWB. Verder wist appellant niet wat er in de lades van de kasten lag en heeft hij verklaard dat er niets van hem in de badkamer is. Appellant heeft verklaard dat hij graag kickbokst, maar weet niet waar zijn kickboksspullen liggen, hij vermoedt bij zijn moeder. Uit wat appellant heeft verklaard, blijkt dat persoonlijke documenten als zijn paspoort niet op zijn kamer liggen. Zo heeft appellant verklaard dat zijn paspoort bij zijn zus in [plaatsnaam 2] ligt, dat hij niet weet waar zijn vmbo-diploma is, maar vermoedt dat het diploma bij zijn zus ligt en dat hij zijn belangrijke papieren bij zijn zus bewaart.
4.3.2.
Op 24 september 2014 heeft [naam N] (N), woonachtig op het adres
[adres 2] te [plaatsnaam 1] , als getuige onder meer verklaard dat hij twee keer even in de woning op het opgegeven adres is geweest, een paar jaar geleden toen de verwarming niet wilde starten en een paar weken eerder toen er stoppen waren doorgeslagen, en dat in die woning een man, een vrouw en minimaal een kind wonen. N heeft appellant niet herkend op de aan hem getoonde foto van appellant en heeft voorts verklaard dat hij geen andere personen bij de woning ziet, althans niet inwonend. De verklaring van N is voldoende concreet. Niet valt in te zien waarom aan de betrouwbaarheid van de verklaring van N zou moeten worden getwijfeld. Uit de verklaring zelf, in het bijzonder de verwijzing naar het moment dat de stoppen doorsloegen, blijkt in ieder geval dat de verklaring ziet op de periode van belang.
4.3.3.
Uit de bankafschriften over de periode van 14 mei 2014 tot en met 21 juli 2014 blijkt dat appellant vier keer in [plaatsnaam 1] en vijftien keer in [plaatsnaam 2] en omgeving heeft gepind of een kasopname heeft gedaan. Op zichzelf komt hier geen doorslaggevende betekenis aan toe. Wel van belang is dat appellant, naast het aangevoerde in het beroepschrift dat hij heel veel in [plaatsnaam 2] en omgeving verblijft, ter zitting heeft verklaard dat zijn sociale leven grotendeels in [plaatsnaam 2] en omgeving plaatsvindt en dat hij slaapt in [plaatsnaam 1] .
4.4.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij bij zijn neef een kamer huurt, heeft appellant in bezwaar een verklaring van zijn neef van 19 november 2014 overgelegd. Reeds omdat deze verklaring is opgesteld na het besluit van 8 oktober 2014 en dus achteraf is opgesteld, wordt aan deze verklaring voorbijgegaan. Daar komt bij dat niet is gebleken van een huurcontract en evenmin van huurbetaling, terwijl appellant van augustus 2013 tot en met april 2014 over een inkomen beschikte uit studiefinanciering.
4.5.
Gelet op de bewijslast die op appellant rust om duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woonsituatie, was het college niet gehouden om meer onderzoek te verrichten dan het heeft gedaan. Daarbij is ook van belang dat degene die op 16 september 2014 twee sociaal rechercheurs van het Team Handhaving te woord stond de oppas was, die uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat zij niemand de toegang tot de woning op het opgegeven adres mocht verschaffen en nader onderzoek op dat moment dus ook feitelijk niet mogelijk was.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek

HD