In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering voor een uitwonende studerende, appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende was aangemerkt. De minister had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie, uitgevoerd door twee controleurs, besloten om de studiefinanciering te herzien en een te veel betaald bedrag terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
De Centrale Raad oordeelde dat de controleurs, die als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkten, onbevoegd waren om het onderzoek uit te voeren. Dit was in strijd met eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd gesteld dat er geen wettelijke grondslag was voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij voor toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000. Aangezien het bewijs dat door deze controleurs was verzameld onrechtmatig was verkregen, was het bestreden besluit van de minister niet deugdelijk gemotiveerd.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het besluit van de minister werd vernietigd, en het recht op studiefinanciering voor de jaren 2013 en 2014 werd hersteld. De Raad verklaarde het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van haar aanvraag per 1 december 2013. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.