ECLI:NL:CRVB:2016:4446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
15/6298 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bijzondere bijstand voor verzendkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 5 februari 2013 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in 2014 bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht en bijzondere bijstand voor legeskosten en verzendkosten. Het college heeft deze aanvragen afgewezen, wat heeft geleid tot bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht heeft gehandhaafd, omdat appellant niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college de grondslag van de afwijzing mocht wijzigen zonder dat dit als ingrijpend kan worden aangemerkt. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat appellant bijstand met terugwerkende kracht zou moeten ontvangen. Ook de aanvraag voor bijzondere bijstand voor verzendkosten is afgewezen, omdat het college appellant al een postzegel heeft toegestuurd ter compensatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/6298 WWB, 15/6476 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 augustus 2015, 15/482 en 15/1490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder, [moeder] , hoger beroep ingesteld. Op 25 juni 2016 heeft [moeder] medegedeeld niet langer als gemachtigde op te zullen treden en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Appellant, daartoe opgeroepen, is niet verschenen. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 februari 2013 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nu genaamd Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 20 december 2013, gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2014, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 november 2013 ingetrokken en met ingang van 20 december 2013 beëindigd. Bij uitspraak van heden in zaak 14/6707 WWB heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 oktober 2014, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 20 maart 2014 ongegrond is verklaard, vernietigd en het besluit van 20 december 2013 herroepen.
1.3.
Op 25 augustus 2014 heeft appellant bijstand aangevraagd met ingang van 1 september 2012. Bij besluit van 10 september 2014 (primair besluit 1) heeft het college bijstand toegekend met ingang van 21 juli 2014 en de aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht afgewezen.
1.4.
Op 18 augustus 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor legeskosten verbonden aan het inzien van zijn dossier bij het Werkplein. Bij besluit van 25 september 2014 (primair besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit het normale inkomen dienen te worden voldaan. Geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB van dit uitgangspunt af te wijken.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college voor zover hier van belang het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard, in die zin dat de motivering van dat besluit wordt gewijzigd. De aanvraag wordt afgewezen op de grond dat geen sprake is van noodzakelijke kosten.
1.6.
Op 15 januari 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor verzendkosten bestaande uit een postzegel van € 0,64. Bij besluit van 10 februari 2015 (primair besluit 3) heeft het college die aanvraag afgewezen. Op 12 februari 2015 heeft het college appellant een postzegel van € 0,64 toegestuurd.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen primair besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank het college opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, omdat het college in beroep alsnog aan het bezwaar inzake de afwijzing van bijzondere bijstand voor reiskosten naar de rechtbank in Assen op 30 januari 2014 en 27 maart 2014 tegemoet is gekomen. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor legeskosten heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de grondslag van de afwijzing mocht wijzigen. De rechtbank heeft daarbij als volgt overwogen: “De systematiek en uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift brengen mee dat een aangevochten besluit in volle omvang door het bestuursorgaan wordt heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd, wat er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Het feit dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan een dergelijke besluitvorming waarbij aan het besluit op bezwaar andere overwegingen ten grondslag worden gelegd, brengt onder omstandigheden en gelet op de zorgvuldigheid echter wel mee dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan de vaststelling van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Het college dient dus in de bezwaarprocedure zorgvuldigheid te betrachten als hij het, wat betreft de juridische grondslag, over een andere boeg gooit in het besluit op bezwaar. Dit wil zeggen: hoe ingrijpender de verandering ten opzichte van de juridische grondslag van het primaire besluit is, hoe zorgvuldiger het bestuursorgaan te werk moet gaan bij het nemen van het besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een ingrijpende verandering van de juridische grondslag van het besluit. Het college mocht daarom in het bestreden besluit de motivering wijzigen, zoals het college dat, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie, heeft gedaan”.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
Ingangsdatum bijstand
4.1.
Gelet op het oordeel van de Raad, zoals weergegeven in 1.2, over de intrekking van bijstand met ingang van 20 november 2013 en de beëindiging met ingang van 20 december 2013, en voorts gelet op 1.1, kan slechts nog in geschil zijn de afwijzing van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot 5 februari 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Wanneer het college heeft vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt ingevolge
artikel 44, eerste lid, van de WWB de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien gebleken is dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich al in augustus 2012 bij het Werkplein Hoogeveen heeft gemeld voor hulp bij het vinden van werk. Het college had hem daarom al met ingang van 1 september 2012 bijstand moeten toekennen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het toekennen van bijstand met ingang van 1 september 2012 rechtvaardigen. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat appellant in september 2012 daadwerkelijk zich gemeld heeft om een aanvraag in te dienen, een aanvraag om bijstand heeft ingediend of dat hij van het indienen van een aanvraag is afgehouden. Het vragen om hulp bij het zoeken van werk kan niet als een aanvraag om bijstand of een melding daartoe worden aangemerkt. Wat appellant overigens heeft aangevoerd ziet op de toekenning van bijstand over de periode na 5 februari 2013, die hier nu niet meer ter beoordeling voorligt.
Bijzondere bijstand voor legeskosten
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een ingrijpende verandering van de juridische grondslag van het besluit.
4.6.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat, anders dan appellant stelt, de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat de grondslag van het bestreden besluit niet wezenlijk anders is dan van het besluit van 25 september 2014. De rechtbank heeft toegelicht waarom de wijziging van de grondslag niet ingrijpend is. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Bijzondere bijstand voor reiskosten
4.7.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten die hij heeft gemaakt voor bezoeken aan de rechtbank Noord-Nederland op 30 januari 2014 en 27 maart 2014. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college de reiskosten die zijn gemaakt voor bezoeken aan de rechtbank op 7 juli 2015 en 19 augustus 2015 niet heeft voldaan. Anders dan appellant stelt, zien de door hem bedoelde kosten niet op de kosten die in dit geschil aan de orde zijn. De moeder van appellant heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat de reiskosten die verband hielden met de zittingen op 30 januari 2014 en 27 maart 2014 door het college zijn voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien deze kwestie nog inhoudelijk te bespreken.
4.8.
De beroepsgrond dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door appellant gemaakte kosten, bestaande uit reiskosten, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat, omdat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Evenmin is gebleken van door appellant gemaakte reiskosten, omdat hij niet in persoon ter zitting bij de rechtbank is verschenen.
4.9.
Gelet op wat in 4.7 en 4.8 is overwogen slaagt het hoger beroep voor zover dat ziet op de reiskosten niet.
Bestreden besluit 2
Bijzondere bijstand voor verzendkosten
4.10.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de verzendkosten bestaande uit een postzegel van € 0,64. Het college heeft appellant op 12 februari 2015 een postzegel van
€ 0,64 toegestuurd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet is gecompenseerd door middel van het toesturen van een postzegel, omdat geen sprake is van een wettig betaalmiddel. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Het college heeft appellant gecompenseerd voor de gebruikte postzegel. Appellant heeft daarom geen rechtens te respecteren belang bij het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep tegen bestreden besluit 2. Het hoger beroep slaagt op dit punt niet.
Slotsom
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD