ECLI:NL:CRVB:2016:4560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
16/5683 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van oncontroleerbare inkomsten en afwijzing van aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van verzoekster door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Verzoekster ontving vanaf 17 november 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een rechtmatigheidsonderzoek door het college, waarbij verzoekster bankafschriften moest overleggen, werd vastgesteld dat er regelmatig kasstortingen en bijschrijvingen op haar rekening waren gedaan, waarvan de herkomst onduidelijk bleef. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 juni 2015, omdat de inlichtingenverplichting was geschonden.

Verzoekster heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar verklaringen voldoende duidelijkheid verschaffen over de stortingen en dat deze niet als inkomsten moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de stortingen niet als inkomsten moeten worden beschouwd. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de intrekking van de bijstand over de maand januari 2016 vernietigd, omdat er geen bewijs was dat verzoekster de inlichtingenverplichting had geschonden voor die maand.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de aanvraag om bijstand van verzoekster, die op 20 februari 2016 was ingediend, terecht was afgewezen, omdat verzoekster niet had aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden was die haar recht op bijstand zou kunnen herstellen. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van verzoekster en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

16/5683 PW, 16/5684 PW-VV, 16/6439 PW, 16/6440 PW-VV
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 25 augustus 2016, 16/4715 en 16/4716 (aangevallen uitspraak 1) en 16/4729 en 16/4730 (aangevallen uitspraak 2) en op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 31 augustus 2016
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Tevens zijn verzoeken om voorlopige voorziening gedaan.
In de zaak 16/5684 PW-VV heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 13 oktober 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Als tolk is verschenen
Z. Terrichova. Het college is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 oktober 2016. Daar is ook de zaak 16/6440 PW-VV behandeld. De zaken 16/5684 PW-VV en 16/6440 PW-VV zijn vervolgens gevoegd behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Als tolk is verschenen drs. J.S.D. van den Bosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving vanaf 17 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek door het college heeft verzoekster desgevraagd bankafschriften verstrekt over de periode van 9 februari 2015 tot en met 7 juli 2015. Naar aanleiding van de verstrekte bankafschriften heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam op 12 januari 2016 en 19 januari 2016 met verzoekster gehoord, waarbij zij verklaringen heeft afgelegd over onder meer de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Verzoekster heeft vervolgens desgevraagd bankafschriften overgelegd over de periode van 9 juli 2015 tot en met 4 december 2015. Uit de bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een rapportage van 4 februari 2016, blijkt dat op de bankrekening van verzoekster regelmatig kasstortingen en bijschrijvingen van substantiële omvang zijn gedaan.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 1 juni 2015 ingetrokken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is gebleven, waardoor sprake is van oncontroleerbare inkomsten en een diffuse financiële situatie. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand vanaf 1 juni 2015 niet worden vastgesteld.
1.4.
Op 20 februari 2016 heeft verzoekster opnieuw bijstand aangevraagd.
1.5.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en middelen van verzoekster. In dat kader heeft hij dossieronderzoek verricht en heeft verzoekster desgevraagd bankafschriften over de periode van 5 februari 2016 tot en met 6 april 2016 overgelegd. Op 11 april 2016 heeft de handhavingsspecialist een gesprek met verzoekster gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 april 2016.
1.6.
Bij besluit van 11 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat sprake is van oncontroleerbare inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verzoekster heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens over de herkomst van de stortingen verstrekt. Verder heeft verzoekster verklaard dat [naam 1] (B) nog steeds boodschappen voor haar doet. De som van de bijschrijvingen en stortingen is in de te beoordelen periode hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij heeft tegen de intrekking aangevoerd dat haar verklaringen voldoende duidelijkheid verschaffen over de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening en dat deze niet als inkomsten zijn aan te merken. Subsidiair heeft verzoekster aangevoerd dat indien de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt het aanvullend recht op bijstand, desnoods schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Verzoekster heeft in augustus 2015 en december 2015 aanvullend recht op bijstand en in januari 2016 volledig recht op bijstand. Verzoekster heeft tegen de afwijzing van de aanvraag aangevoerd dat zij geen inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft voldoende duidelijkheid verschaft over de verschillende stortingen en de gelden die gestort zijn in het online casino account. Subsidiair heeft verzoekster aangevoerd dat de stortingen niet in de weg staan aan bijstandsverlening.
4. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
Intrekking bijstand
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2015 tot en met 15 februari 2016.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) (thans PW) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB (thans PW).
4.6.
Uit de door het college opgevraagde bankafschriften blijkt dat in de te beoordelen periode op de bankrekening van verzoekster diverse stortingen van contante geldbedragen tot een totaalbedrag van € 4.765,- en diverse bijschrijvingen van derden, te weten van genoemde B en voorts van [naam 2] (F), [naam 3] (P), [naam 4] , [naam 5] ,
[naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9] , tot een totaalbedrag van € 3.368,- hebben plaatsgevonden en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat verzoekster de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Verzoekster heeft de herkomst van de stortingen niet inzichtelijk gemaakt en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij (aanvullend) recht heeft op bijstand. Haar verklaring dat de gelden van de stortingen afkomstig zijn uit haar eigen middelen omdat zij geld opnam van haar rekening om dit later weer terug te storten, komt niet overeen met de bankafschriften, waaruit blijkt dat het bedrag aan geldopnames veel lager is dan het bedrag aan stortingen. Ook overigens is de financiële situatie van verzoekster onduidelijk. Dat de door P op de rekening van verzoekster overgemaakte bedragen bedoeld waren om P in staat te stellen online te kunnen gokken en dat de door F op haar rekening overgemaakte bedragen bestemd waren voor P en dat verzoekster daarom niet over deze bedragen kon beschikken, heeft verzoekster niet met bewijsstukken onderbouwd. Verder heeft verzoekster wisselende verklaringen afgelegd over de wijze waarop zij en haar huisgenote P de huur van de woning van € 900,- betaalden. Verzoekster heeft verklaard dat zij de huur soms via de bank betalen en soms contant en dat P haar deel van de huur ad € 450,- aan de verhuurder betaalt. Vervolgens heeft verzoekster verklaard dat P € 200,- aan verzoekster overmaakt en de rest aan de verhuurder betaalt en dat zij niet weet waarom P dat doet. Uit de bankafschriften blijkt echter dat P onregelmatig bedragen naar verzoekster heeft overgemaakt en dat verzoekster soms ook het hele bedrag van € 900,- naar de verhuurder overmaakt zonder dat P een deel van de huur aan verzoekster heeft overgemaakt. Ten slotte blijkt uit de bankafschriften dat verzoekster nauwelijks uitgaven voor andere kosten van levensonderhoud doet. Zij heeft hierover verklaard dat B haar boodschappen betaalt. Verzoekster maakt echter ook grote bedragen aan B over, waarvan zij heeft verklaard dat B daarmee oude schulden en rekeningen, zoals van de zorgverzekering, van verzoekster voldoet. Verzoekster heeft deze verklaringen niet onderbouwd noch de gestelde geldstromen inzichtelijk gemaakt.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de kasstortingen en bijschrijvingen als oncontroleerbare inkomsten moeten worden aangemerkt en dat verzoekster onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie. Dit betekent dat, anders dan verzoekster meent, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
4.10.
Verzoekster heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat zij over de maand januari 2016 volledig recht heeft op bijstand. Vastgesteld wordt dat in het dossier geen bankafschriften over deze maand aanwezig zijn. Nu over deze maand geen gegevens van verzoekster bekend zijn en de door haar afgelegde verklaringen niet specifiek op deze maand betrekking hebben, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat verzoekster de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op haar rekening. In zoverre bestaat geen grondslag voor intrekking van bijstand over de maand januari 2016. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd.
4.11.
Gelet op 4.10 zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de maand januari 2016. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 februari 2016 te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de maand januari 2016. Verder wordt bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats zal treden van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1.
4.12.
Nu uit 4.9 volgt dat de bijstand over de periode van 1 februari 2016 tot aan het einde van de te beoordelen periode terecht is ingetrokken, bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening inhoudende voortzetting van de uitbetaling van de bijstand, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Afwijzing aanvraag
4.13.
De te beoordelen periode loopt van 20 februari 2016 tot en met 11 april 2016.
4.14.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.15.
Uit de door verzoekster in eerste instantie overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 5 februari 2016 tot en met 4 maart 2016 diverse stortingen van contante geldbedragen tot een totaalbedrag van € 615,- en diverse overschrijvingen van derden tot een totaalbedrag van € 539,- op de bankrekening van verzoekster hebben plaatsgevonden. Verzoekster heeft vervolgens bankafschriften overgelegd over de periode van 5 maart 2016 tot en met 6 april 2016 waaruit blijkt dat diverse stortingen tot een totaalbedrag van € 370,- en diverse overschrijvingen van derden tot een totaalbedrag van € 919,- op de bankrekening van verzoekster hebben plaatsgevonden.
4.16.
De verklaringen die verzoekster heeft gegeven over de herkomst van de stortingen en overschrijvingen zijn nog steeds onvoldoende om de inkomsten controleerbaar te achten. Daarbij is met name van belang dat verzoekster haar verklaringen op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Van de stelling dat P geld op de bankrekening van verzoekster stortte om daarmee vervolgens online te gokken heeft verzoekster geen enkel bewijs geleverd. Dat de bedragen die door dertien verschillende personen naar de bankrekening van verzoekster zijn overgemaakt leningen zijn heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft verzoekster verklaard dat B nog steeds haar boodschappen betaalt.
4.17.
Deze omstandigheden bieden, in het licht van het toe te passen toetsingskader, voldoende grondslag voor het oordeel dat verzoekster niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat verzoekster nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Er is nog steeds sprake van oncontroleerbare inkomsten waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
4.18.
Uit 4.15 tot en met 4.17 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Slotsom
5. Gelet op 4.11 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak 1
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 juli 2016 voor zover het betreft
de intrekking van de bijstand over de maand januari 2016;
- herroept het besluit van 15 februari 2016 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 juli 2016;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het college in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Aangevallen uitspraak 2
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD