ECLI:NL:CRVB:2016:46

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/2374 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn, dat hem arbeidsverplichtingen had opgelegd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant sinds 1 maart 2009 bijstand ontving en dat het college in eerdere besluiten de arbeidsverplichtingen had herzien. De appellant stelde dat zijn medische beperkingen zodanig ernstig waren dat hij volledig ontheven moest worden van deze verplichtingen.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Dit was gebaseerd op de overweging dat de arbeidsverplichtingen voor appellant opnieuw waren vastgesteld in een later besluit, waardoor het eerdere besluit geen feitelijke betekenis meer had. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het resultaat dat de appellant nastreefde niet meer bereikt kon worden. De uitspraak van de Raad werd gedaan in het openbaar en de proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de voorwaarden waaronder een hoger beroep ontvankelijk kan zijn. De Raad heeft in deze zaak duidelijk gemaakt dat een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.

Uitspraak

14/2374 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2014, 12/6537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester van wethouders van Uithoorn
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/3972 WWB, 14/3995 WWB, 14/6029 WWB en 14/6030 WWB plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker. In de zaken 14/3972 WWB, 14/3995 WWB, 14/6029 WWB en 14/6030 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college de bijstand van appellant herzien over de maanden september en november 2011 (besluitonderdeel 1). Voorts heeft het college, op basis van een in september 2011 verricht medisch onderzoek, aan appellant in verband met zijn medische beperkingen arbeidsverplichtingen opgelegd voor 20 uur per week
(besluitonderdeel 2). Bij besluit van 22 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar voor zover gericht tegen besluitonderdeel 1 gegrond verklaard met vergoeding van de kosten van bezwaar en het bezwaar voor zover gericht tegen besluitonderdeel 2 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 17 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2013, heeft het college, op basis van een in april 2013 verricht medisch onderzoek, aan appellant in verband met zijn medische beperkingen arbeidsverplichtingen opgelegd voor 30 uur per week. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juni 2014 het tegen het besluit van 7 november 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, registratienummer 14/3972 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover het besluitonderdeel 2 betreft. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat zijn beperkingen zodanig ernstig zijn dat hij volledig had moeten worden ontheven van de arbeidsverplichtingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met besluitonderdeel 2 heeft het college appellant de in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen arbeidsverplichtingen gedeeltelijk opgelegd. Het college wordt geacht daarmee tevens te hebben geweigerd appellant verdergaand van die verplichtingen te ontheffen wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB. Appellant beoogt met het hoger beroep dat hij volledig wordt ontheven van bedoelde verplichtingen.
4.2.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
Het college heeft bij het in 1.3 genoemde besluit van 17 april 2013 de omvang van de arbeidsverplichtingen voor appellant opnieuw vastgesteld. Gelet hierop heeft
besluitonderdeel 2 van het besluit van 26 juni 2012 en het daaraan ten grondslag liggende medisch oordeel voor appellant geen feitelijke betekenis meer. Anders dan appellant stelt, kan zijn hoger beroep er dan ook niet toe leiden dat hem op en na 17 april 2013 volledig ontheffing wordt verleend van de arbeidsverplichtingen. Voorts staat vast dat het college aan appellant geen maatregel heeft opgelegd in verband met het niet voldoen aan de op hem van toepassing zijnde arbeidsverplichtingen in de periode van 26 juni 2012 tot 17 april 2013 en is niet voornemens dat alsnog te doen. Verder is niet gesteld of gebleken dat appellant schade heeft geleden als gevolg van het na bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juni 2012 en heeft het college al de in verband met het bezwaar tegen dat besluit gemaakte kosten van rechtsbijstand vergoed.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant bij de beoordeling van het hoger beroep geen procesbelang heeft in de in 4.2 geduide zin. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD