ECLI:NL:CRVB:2016:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
14/6871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder ziek was gemeld tijdens haar zwangerschap, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen en later een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg. Na een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering in oktober 2013, werd zij onderzocht door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde als gevolg van depressieve klachten. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering, wat appellante aanvocht.

In de bezwaarprocedure werd door appellante aangevoerd dat er meer beperkingen waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond echter geen aanleiding om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen correct waren vastgelegd. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij opnieuw stelde dat haar beperkingen niet goed waren beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de FML juist waren. De Raad onderschreef het oordeel dat appellante, op basis van de FML, medisch geschikt was voor de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6871 WIA
Datum uitspraak: 10 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 november 2014, 14/5012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huiswerkbegeleidster. Op 25 augustus 2010 heeft appellante zich tijdens haar zwangerschap ziek gemeld, waarna haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Van 14 januari 2011 tot 23 april 2011 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 25 april 2011 heeft appellante zich wederom ziek gemeld. Nadat eerdere verzoeken om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waren afgewezen, heeft appellante met een aanvraag van 15 oktober 2013 wederom verzocht in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante op 23 oktober 2013 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In een rapport van dezelfde datum heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante als gevolg van depressieve klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn weergeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van
6 november 2013 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van huiswerkbegeleidster maar nog wel geschikt wordt geacht voor een achttal andere functies. Op basis van drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 15 november 2013 is vastgesteld dat appellante met ingang van 3 augustus 2013 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
1.2.
Tegen het besluit van 15 november 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt, omdat zij
- kort weergegeven - van mening is dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML van
23 oktober 2013 zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van haar standpunt dat in de FML van
23 oktober 2013 te weinig beperkingen zijn opgenomen, heeft zij een rapport van
10 maart 2014 van behandelend psychiater M.E.J. Mansveld ingebracht, die werkzaam is bij Rivierduinen GGZ Midden-Holland. Voorts acht appellante een aantal van de geselecteerde functies niet geschikt voor haar.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar, naast de informatie van psychiater Mansveld, tevens de beschikking gekregen over een brief van psycholoog
A.K. van Es, waarin medische informatie over appellante wordt gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie geen aanleiding gevonden om meer beperkingen aan te nemen en heeft in haar rapport van 11 april 2014 te kennen gegeven dat zij zich kan verenigen met de in de FML van 23 oktober 2013 vastgestelde beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport 25 april 2014 vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor een tweetal voor haar geselecteerde functies. Op basis van drie resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op eveneens minder dan 35%. Bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald. Daarbij heeft zij gesteld dat te veel gewicht is toegekend aan de informatie van de psycholoog Van Es en te weinig aan de informatie van de psychiater Mansveld.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 september 2014 overgelegd.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen juist zijn vastgelegd in de FML van
23 oktober 2013. Daarbij is in overweging genomen dat de verzekeringsartsen hun oordeel hebben gebaseerd op de beschikbare medische informatie en zelf onderzoek hebben verricht. Voorts is onder meer overwogen dat de informatie van Mansveld niet ziet op de datum in geding en is onderschreven dat er geen indicatie is voor een urenbeperking. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de selecteerde functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante terecht geen WIA-uitkering is toegekend. De omstandigheid dat appellante met ingang van
30 april 2014 wederom een uitkering op grond van de ZW is toegekend, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij op de datum in geding meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen en dat de verzekeringsartsen te weinig gewicht hebben toegekend aan de verklaring in het rapport van behandelend psychiater Mansveld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar de medische situatie van appellante op de datum in geding zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien en bij hun beoordeling de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelend sector. Het oordeel van de rechtbank dat in de FML van 23 oktober 2013 de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven, wordt eveneens onderschreven. De beperkingen die in deze FML als gevolg van de psychische klachten zijn vastgelegd, kunnen, gezien de beschikbare medische gegevens, niet voor onjuist worden gehouden. De verzekeringsartsen hebben terecht vastgesteld dat er voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat de informatie van psychiater Mansveld niet ziet op de datum in geding, waarbij in overweging is genomen dat appellante zelf heeft aangegeven dat haar medische situatie in de laatste maanden van 2013 is verslechterd, kan niet voor onjuist worden gehouden. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de op 23 oktober 2013 vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het Resultaat functiebeoordeling van 5 november 2013, alsmede naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 maart 2014, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren in de functies inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.3.
Gelet op de overwegingen in 5.1 en 5.2 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L.L. van den IJssel

UM