ECLI:NL:CRVB:2016:460
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder ziek was gemeld tijdens haar zwangerschap, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen en later een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg. Na een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering in oktober 2013, werd zij onderzocht door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde als gevolg van depressieve klachten. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering, wat appellante aanvocht.
In de bezwaarprocedure werd door appellante aangevoerd dat er meer beperkingen waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond echter geen aanleiding om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen correct waren vastgelegd. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij opnieuw stelde dat haar beperkingen niet goed waren beoordeeld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de FML juist waren. De Raad onderschreef het oordeel dat appellante, op basis van de FML, medisch geschikt was voor de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.