ECLI:NL:CRVB:2016:4629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
15/7620 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijzondere bijstand voor kosten pgb-beheer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van pgb-beheer werd afgewezen. Appellant, die onder bewind staat, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van beheer door zijn bewindvoerder over de jaren 2013 en 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant geen beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter had overgelegd, waaruit de beloning van de bewindvoerder bleek. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad overweegt dat het college op goede gronden heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld zonder de benodigde informatie. Appellant heeft niet voldaan aan de wettelijke verplichting om de benodigde gegevens te verstrekken, waardoor het college niet in staat was om de aanvraag te beoordelen. De Raad wijst erop dat de Aanbevelingen van het LOVCK niet automatisch de beloning van de bewindvoerder vaststellen en dat een beschikking van de kantonrechter noodzakelijk is om de kosten van pgb-beheer te kunnen vergoeden. De Raad concludeert dat het beleid van het college om een beschikking of machtiging te verlangen niet in strijd is met de wet en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

15/7620 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 oktober 2015, 15/154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.X.J. Zuidema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. L.M.E. Embregts, juridisch medewerkster bij het kantoor van mr. Zuidema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Merken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 25 augustus 2009 heeft de kantonrechter bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan appellant, met benoeming van T.H.P. Dortants, verbonden aan Bureau Inkomens Beheer B.V., tot bewindvoerder.
1.2.
Appellant was geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hij ontving deze zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Op 8 september 2014 heeft appellant bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van beheer door de bewindvoerder van het pgb over de jaren 2013 en 2014 tot een bedrag van € 580,80 per jaar, namelijk 7,5 uur per jaar à € 77,44 per uur conform de Aanbevelingen meerderjarigenbewind (Aanbevelingen) van het landelijk overleg van kantonrechters ‘Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en kanton (LOVCK)’.
1.3.
Het college heeft appellant naar aanleiding van de aanvraag schriftelijk verzocht om een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter waaruit blijkt welke kosten de bewindvoerder als beloning voor het pgb-beheer over de jaren 2013 en 2014 in rekening mocht brengen. Appellant heeft aan dit verzoek niet voldaan en bij brief van 23 september 2014 aan het college meegedeeld dat de kosten van het pgb-beheer forfaitair zijn vastgesteld door het landelijk kantonrechtersoverleg, zodat een beschikking of schriftelijke machtiging ter zake overbodig is.
1.4.
Bij besluit van 29 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter aangaande de beloning voor het pgb-beheer ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de kosten waarvoor appellant bijstand heeft aangevraagd weliswaar als noodzakelijke kosten aangemerkt kunnen worden, maar dat de hoogte van de kosten niet is komen vast te staan. De bewindvoerder kan zijn aanspraak op beloning niet rechtstreeks aan de Aanbevelingen van het LOVCK ontlenen. Het college mocht van appellant daarom verlangen dat hij gegevens zou verstrekken over zijn pgb en over het
pgb-beheer, zoals een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter waaruit een regeling ter zake de beloning van de bewindvoerder blijkt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaarschrift vóór 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
4.2.
Niet meer in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang was aangewezen op
AWBZ-zorg in de vorm van een pgb. Evenmin is nog in geschil dat de kosten van het
pgb-beheer door de bewindvoerder in de jaren 2013 en 2014 voor appellant noodzakelijke kosten waren in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of het college van appellant mocht verlangen dat hij een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter ter zake van de beloning van de bewindvoerder voor het pgb-beheer over zou leggen ten einde het recht op de bijzondere bijstand voor de kosten van dat pgb-beheer te kunnen vaststellen. In dit verband is het volgende van belang.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit artikel 53a, eerste lid, van de WWB volgt voorts dat in beginsel het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval moeten worden verstrekt en welke bewijsstukken moeten worden overgelegd. Het college hanteerde ten tijde hier van belang bij de toepassing van de uit artikel 53a, eerste lid, van de WWB voortvloeiende bevoegdheid de vaste gedragslijn dat voor de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van pgb-beheer door een bewindvoerder nodig is dat een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter, waaruit de beloning van de bewindvoerder blijkt, wordt overgelegd.
4.5.
Vaststaat dat appellant desgevraagd geen beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter heeft overgelegd.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college uit de Aanbevelingen kon afleiden dat de hoogte van de kosten van het pgb-beheer 7,5 maal € 77,44 per jaar bedroegen. Daarom was volgens appellant het overleggen van een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter met betrekking tot de beloning van de bewindvoerder voor het pgb-beheer niet noodzakelijk voor de vaststelling van de hoogte van de kosten en daarmee de omvang van het recht op bijzondere bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
In artikel 1:447, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de bewindvoerder aanspraak heeft op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan de kantonrechter op grond van bijzondere omstandigheden, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder of van de rechthebbende, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de instelling of door de wet is aangegeven.
4.6.2.
In het kader van de toepassing van artikel 1:477, eerste lid van het BW heeft het LOVCK de Aanbevelingen opgesteld. Onderdeel C, punt 14, van de Aanbevelingen heeft betrekking op de beloning van de bewindvoerder voor pgb-beheer en houdt in dat een vergoeding voor 7,5 uur per jaar mag worden gedeclareerd. In onderdeel C, punt 15, wordt de kantonrechter aanbevolen om, indien een professionele bewindvoerder een brief zendt waarin hij de voor het betrokken kalenderjaar door het LOVCK aanbevolen tarieven uitdrukkelijk vermeldt, die brief voor goedkeuring te tekenen (stempelgoedkeuring).
4.6.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4643) kan een bewindvoerder zijn aanspraak op beloning voor het pgb-beheer in een concreet geval niet rechtstreeks ontlenen aan de Aanbevelingen. De Aanbevelingen strekken de kantonrechter tot uitgangspunt waarvan bovendien in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Hieruit volgt dat niet in alle gevallen zonder meer kan worden aangenomen dat de beloning van de bewindvoerder voor het pgb-beheer overeenkomt met de in onderdeel C, punt 14, opgenomen aanbeveling. Uit een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter blijkt daarentegen tot welk bedrag een bewindvoerder in een concreet geval de kosten van het pgb-beheer in rekening mag brengen.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het beleid om bij iedere aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van pgb-beheer door een bewindvoerder een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter te verlangen in strijd is met artikel 11, eerste lid, en
artikel 35, eerste lid, van de WWB, omdat ingevolge deze bepalingen een aanvraag om bijzondere bijstand in het individuele geval moet worden getoetst. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Het door het college gevoerde beleid heeft juist als oogmerk de in het individuele geval gestelde kosten van pgb-beheer te toetsen. Daarbij wordt immers in aanmerking genomen hoe in het concrete geval de beloning van de bewindvoerder is vastgesteld. Anders dan appellant meent betreft het hier niet louter een bureaucratische formaliteit. De door appellant gestelde omstandigheid dat in het leeuwendeel van de gevallen de beloning van de bewindvoerder voor het pgb-beheer wordt vastgesteld overeenkomstig de Aanbevelingen, terwijl het door het college gehanteerde beleid veel extra tijd en inspanning van de bewindvoerder vergt doet aan het voorgaande niet af. Dit beleid gaat, anders dan appellant meent, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling dan ook niet te buiten.
4.8.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij afhankelijk is van zijn bewindvoerder. Dit vormt echter geen grond voor het oordeel dat het college in afwijking van het beleid het recht op bijstand moest vaststellen zonder de in een beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter neergelegde informatie met betrekking tot de beloning van de bewindvoerder. Het feit dat de bewindvoerder van appellant om hem moverende redenen geen verzoek om een beschikking of schriftelijke machtiging bij de kantonrechter heeft ingediend dan wel die niet aan het college heeft willen overleggen, komt voorts voor rekening en risico van appellant. De omstandigheid dat de bewindvoerder van appellant een bij de branchevereniging aangesloten professionele bewindvoerder is, die door de kantonrechter als zodanig is benoemd, doet aan het voorgaande niet af.
4.9.
Voor zover appellant heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel op de grond dat andere gemeenten voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van pgb-beheer door een bewindvoerder geen beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter verlangen, slaagt dit beroep niet. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering van de aan de colleges toekomende bevoegdheid is daarmee gegeven.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat het over onvoldoende informatie van appellant beschikt om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft aangevoerd dat het ontbreken van de beschikking of schriftelijke machtiging van de kantonrechter niet opweegt tegen het recht van appellant op bijzondere bijstand, zodat het bestreden besluit als onevenredig belastend voor appellant moet worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat uit het voorgaande volgt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Wat onder 4.3 tot en met 4.10 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD