ECLI:NL:CRVB:2016:4692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
15/7866 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening in verband met eenmalige kasstorting en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW). Het college had de bijstand van appellanten opgeschort en later ingetrokken, omdat zij niet alle opgevraagde bewijsstukken hadden overgelegd. De aanleiding voor het onderzoek was een mededeling van appellant over een voorgenomen echtscheiding en een kasstorting op zijn bankrekening. Het college concludeerde dat de kasstorting van € 310,- op 1 december 2014 als middel moest worden aangemerkt, omdat appellanten dit bedrag niet tijdig hadden gemeld. Appellanten stelden dat het bedrag een lening van de zus van appellant betrof, bedoeld voor advocaatkosten, en dat zij het geld hadden gebruikt voor hun levensonderhoud. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de kasstorting een lening betrof en dat het college terecht had gehandeld door de bijstand te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden.

Uitspraak

15/7866 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2015, 15/1882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T. Ertekin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Huis-Grondman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van appellant dat hij in verband met een voorgenomen echtscheiding de echtelijke woning had verlaten, heeft het college appellanten bij brief van 11 november 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 27 november 2014 en verzocht om een aantal bewijsstukken, waaronder bankafschriften, mee te nemen. Op
24 november 2014 heeft appellant het college telefonisch laten weten dat de echtscheiding geen doorgang zou vinden. Het college heeft besloten om het gesprek op 27 november 2014 in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek doorgang te laten vinden. Omdat appellanten tijdens het gesprek op 27 november 2014 niet alle opgevraagde stukken hadden overgelegd, heeft het college bij brieven van 2 december 2014 en 10 december 2014 appellanten nogmaals verzocht om de gevraagde stukken in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 23 december 2014. Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 23 december 2014 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle opgevraagde stukken hadden overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 23 december 2014 en 6 januari 2015 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en meegedeeld dat de bijstand met ingang van 23 december 2014 weer betaalbaar werd gesteld. Voorts heeft het college bij dat besluit de bijstand over de maand december 2014 herzien in die zin dat een bedrag van € 310,- op de bijstand over die maand in mindering wordt gebracht. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 1 december 2014 een bedrag van die omvang op de bankrekening van appellant is bijgeschreven als contant gestort op de eigen bankrekening en dat dit bedrag is aan te merken als middel om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Het college heeft hiermee eerder geen rekening kunnen houden doordat appellanten in strijd met de inlichtingenverplichting de storting niet direct bij het college hebben gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de storting op eigen rekening een geldlening van de zus van appellant betrof. De geldlening was bedoeld om advocaatkosten te betalen die appellant in verband met de geplande echtscheiding zou moeten maken en appellant heeft, toen de echtscheiding geen doorgang vond, het bedrag aangewend om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Omdat het hier geleend geld betreft kan het niet als middel worden aangemerkt, aldus appellanten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
4.3.
De beroepsgrond dat het bedrag van € 310,- dat op 1 december 2014 op de bankrekening van appellant is gestort niet tot de middelen van appellanten behoort, omdat het geleend geld betrof, slaagt niet. Appellanten hebben betoogd dat in hun geval het geleende bedrag niet als middel moet worden beschouwd, omdat zij het geld hebben ontvangen in een periode waarin zij voor hun levensonderhoud op leningen waren aangewezen doordat het recht op bijstand, na de intrekking, nog niet was hersteld en zij het betreffende bedrag hebben aangewend om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. Dit betoog treft geen doel, reeds omdat de kasstorting dateert van 1 december 2014, terwijl het college het recht op bijstand pas op
23 december 2014 heeft opgeschort en met ingang van die datum heeft ingetrokken.
4.4.
Appellanten hebben daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de kasstorting is verricht met geleend geld. Zij hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellant het betreffende bedrag van zijn zus heeft ontvangen en evenmin gegevens waaruit blijkt dat hij dat bedrag aan haar moest terugbetalen en zo ja op welke termijn. In de door appellanten overgelegde, naderhand door de zus van appellant opgestelde, verklaring van 3 september 2015 is geen afdwingbare terugbetalingsverplichting te lezen. Appellanten hebben, zoals niet in geschil is, over dit bedrag vrijelijk kunnen beschikken om in de noodzakelijke kosten van hun levensonderhoud te voorzien, zodat voor bijstand in zoverre geen grond bestond.
4.5.
Uit wat appellanten hebben aangevoerd volgt niet dat het college het gestorte bedrag van € 310,- ten onrechte heeft aangemerkt als middel waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand moet worden rekening gehouden.
4.6.
Niet in geschil is dat appellanten het college van de storting niet op de hoogte hebben gebracht, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft zich dan ook op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW terecht gehouden geacht om de bijstand over de maand december 2014 te herzien. Anders dan appellanten menen, brengt de omstandigheid dat hen pas tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure is gevraagd naar de herkomst van de storting van € 310,- niet met zich mee dat het college niet tot de herziening gehouden was. Daarbij komt dat appellanten tot in hoger beroep de mogelijkheid hebben gehad om nadere gegevens met betrekking tot de herkomst van dat bedrag over te leggen, zodat zij niet in hun procedurele belangen zijn geschaad.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD