ECLI:NL:CRVB:2016:4707
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank. De appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft haar bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van het standpunt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 8 september 2014 bijstand ontving, maar dat er twijfels bestonden over haar woon- en leefsituatie. Het college heeft onderzoek gedaan naar haar verblijf op het opgegeven adres, waar zij samen met een andere persoon, B, zou wonen. Tijdens een huisbezoek zijn persoonlijke bezittingen van beide personen aangetroffen, wat de conclusie van het college ondersteunt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder haar stelling dat zij niet op het opgegeven adres woonde en dat de zorg die zij aan B verleende niet voldeed aan de criteria voor wederzijdse zorg. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft benadrukt dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid niet relevant zijn voor de beoordeling.