ECLI:NL:CRVB:2016:4759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/6141 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijstand met terugwerkende kracht in verband met eerdere aanvraag op grond van Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die twee ondernemingen had, had op 2 mei 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Deze aanvraag werd op 4 juli 2014 afgewezen omdat de eenmanszaak van appellant niet levensvatbaar was. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. Vervolgens heeft hij op 20 augustus 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 2 mei 2014. Het college heeft bij besluit van 14 oktober 2014 bijstand verleend met ingang van 20 augustus 2014, omdat bijstand niet eerder kan worden verleend dan op de dag van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat bijstand in beginsel alleen wordt toegekend op aanvraag en dat voor elke specifieke uitkering een afzonderlijke aanvraag vereist is. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij al op 2 mei 2014 een aanvraag had ingediend, maar de Raad oordeelde dat de aanvraag op die datum specifiek gericht was op bijstand op grond van het Bbz 2004. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag niet anders had kunnen opvatten dan als een aanvraag voor bijstand op basis van het Bbz 2004, en dat appellant niet in de veronderstelling had mogen verkeren dat hij ook recht had op bijstand op grond van de WWB.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toewijzing. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne, en werd openbaar uitgesproken op 13 december 2016.

Uitspraak

15/6141 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juli 2015, 14/9164 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, die twee ondernemingen exploiteerde in de vorm van een besloten vennootschap en een eenmanszaak, heeft op 2 mei 2014 een aanvraag ingediend ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de eenmanszaak van appellant niet levensvatbaar is. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 20 augustus 2014 heeft appellant zich gemeld bij het UWV-Werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 2 mei 2014.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 20 augustus 2014 bijstand ingevolge de WWB verleend. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat bijstand niet eerder kan worden verleend dan op de dag dat appellant zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die, in afwijking van dit uitgangspunt, bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690).
4.2.
Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college de bijstand met ingang van 2 mei 2014 had moeten toekennen, omdat hij al op die datum een aanvraag om bijstand had ingediend. Hij is, toen hij zich meldde om bijstand aan te vragen, doorverwezen naar het Regionaal Bureau Zelfstandigen van de gemeente omdat hij een bedrijf had. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat met de aanvraag van 2 mei 2014 tevens algemene bijstand op grond van de WWB was aangevraagd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bijstand wordt in beginsel slechts op aanvraag toegekend en voor iedere specifieke uitkering is een afzonderlijke aanvraag vereist. Dit hangt samen met het voor elke uitkering specifieke beoordelingskader. Het behoort voorts tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager om de inhoud van zijn aanvraag te bepalen.
4.5.
Uit de gedingstukken, in het bijzonder de aanvraag WWB/Bbz 2004/IOAZ van 2 mei 2014, blijkt onmiskenbaar dat appellant destijds bijstand op grond van het Bbz 2004 heeft aangevraagd. Dit komt tot uitdrukking in het specifiek voor die regeling gehanteerde aanvraagformulier en de daarin gebruikte bewoordingen. Dat deze bijstand niet alleen betrekking had op bedrijfskapitaal maar ook op algemene bijstand voor levensonderhoud, maakt dat niet anders. Daarbij is van belang dat met het stelsel van de WWB en het Bbz 2004 is beoogd de verlening van bijstand aan zelfstandigen uitputtend te regelen in het Bbz 2004. Dat betekent dat aan personen die als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 worden aangemerkt geen bijstand ingevolge de WWB toekomt. Appellant was ten tijde van de aanvraag van 2 mei 2014 werkzaam als zelfstandige en heeft op het aanvraagformulier ook vermeld zijn bedrijf niet te willen beëindigen. Onder de hiervoor bedoelde omstandigheden heeft het college de aanvraag niet anders hoeven op te vatten dan als een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand op grond van het Bbz 2004.
4.6.
Voor wat betreft het betoog van appellant, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het besluit van 4 juli 2014 enkel een afwijzing van zijn aanvraag om bedrijfskapitaal betrof en dat hij nog een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand tegemoet kon zien, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat in het besluit duidelijk is vermeld dat de aangevraagde bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal is afgewezen. Deze onjuiste veronderstelling dient dan ook, mede gelet op 4.4 en 4.5, voor rekening en risico van appellant te worden gelaten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD