ECLI:NL:CRVB:2016:4771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/1539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 13 februari 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een hennepkwekerij in zijn woning, wat hij niet had gemeld aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Hart van West-Brabant. Na een melding van een inspecteur werd er een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat de appellant de hennepkwekerij had geëxploiteerd. Het dagelijks bestuur heeft daarop de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft de besluiten van het dagelijks bestuur bekrachtigd, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden, en dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had ingetrokken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet had aangetoond dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Uitspraak

15/1539 WWB, 15/8352 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2015, 14/4919 (aangevallen uitspraak 1) en 2 november 2015, 15/1531 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant worden met ingang van 1 januari 2015 de taken van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (college) op het gebied van werk en inkomen uitgevoerd door het dagelijks bestuur. In deze uitspraak wordt, daar waar gesproken wordt van het dagelijks bestuur, tevens bedoeld zijn rechtsvoorganger het college.
Namens appellant heeft mr. Z. Yeral, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het dagelijks bestuur heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeral. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 februari 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) op het adres [adres] (uitkeringsadres), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een senior-inspecteur Toezicht en Handhaving Roosendaal (inspecteur) van 9 oktober 2013 dat in de woning van appellant op 1 oktober 2013 een in werking zijnde hennepkwekerij was aangetroffen hebben twee fraudepreventiemedewerkers van de gemeente Roosendaal een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer appellant schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op 24 oktober 2013. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Zij hebben appellant schriftelijk in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen, door te verschijnen op 28 oktober 2013. Ook hierop heeft appellant niet gereageerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 11 november 2013 de bijstand van appellant met ingang van 24 oktober 2013 in te trekken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 12 november 2013 heeft de inspecteur kennisgenomen van de processen-verbaal, geregistreerd onder proces-verbaalnummer [nummer] , die de regiopolitie Midden- en
West-Brabant (politie) had opgemaakt van het politieonderzoek naar de betrokkenheid van appellant bij de hennepkwekerij op het uitkeringsadres. Hieruit blijkt dat op 1 oktober 2013 in de woning van appellant in verschillende ruimtes een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. In ruimte 1 zijn 967 stekjes, totaal ruimte voor 3.200 stekjes, in ruimte 2 zijn 208 hennepplanten en in ruimte 3 zijn 62 hennepplanten aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur een nader onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft hij onder meer dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd. Verder heeft hij appellant bij brief van 18 november 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 25 november 2013. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Deze onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport met onbekende datum.
1.5.
Op 8 januari 2014 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft het dagelijks bestuur appellant bij brieven van 14 maart 2014 en 31 maart 2014 verzocht om, voor zover thans nog van belang, aan te tonen dat hij niet heeft kunnen beschikken over een bedrag van € 39.924,12 als opbrengst van de hennepkwekerij die hij exploiteerde op het uitkeringsadres. Bij brief van 3 april 2014 heeft appellant meegedeeld dat hij uit de hennepkwekerij geen opbrengst heeft gehad en dat hij dit niet anders dan door zijn eigen verklaring kan aantonen.
1.6.
Bij besluit van 8 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.7.
Het dagelijks bestuur heeft kennisgenomen van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in de onder 1.2 en 1.4 bedoelde rapporten, van de onder 1.4 bedoelde processen-verbaal en van een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (Rapport) van 23 december 2013, opgesteld door de politie in de zaak met proces-verbaalnummer [nummer] met betrekking tot de op het uitkeringsadres aangetroffen hennepkwekerij. Het dagelijks bestuur heeft in deze onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 16 september 2014 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2013 tot en met 23 oktober 2013 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 4.512,47. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de exploitatie van de hennepkwekerij, van de opbrengsten daaruit en dat appellant niet heeft gereageerd op de uitnodiging voor een gesprek hierover. Het dagelijks bestuur is tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand over voormelde periode niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Het dagelijks bestuur heeft het besluit van 16 september 2014 na bezwaar, in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, gehandhaafd bij besluit van
6 februari 2015 (bestreden besluit 2).
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien hij geen opbrengst uit de hennepkwekerij heeft gehad. Appellant heeft toegelicht dat hij, anders dan het dagelijks bestuur heeft aangenomen, op het moment van de ontmanteling van de hennepkwekerij op 1 oktober 2013 nog geen hennep had geoogst en dat hij enkel ongeveer 550 stekjes heeft verkocht voor een bedrag van € 2,50 per stekje. Hij heeft voorts aangevoerd dat het hem onmogelijk is om te bewijzen dat hij geen opbrengst uit de hennepkwekerij heeft gehad. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het aanvangstijdstip van de hennepkwekerij niet op 1 juli 2013 maar op 1 augustus 2013 moet worden gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2013 tot en met 23 oktober 2013.
4.2.
Niet in geschil is dat op 1 oktober 2013 in de woning van appellant op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant deze zelf heeft geëxploiteerd. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen mededeling geeft gedaan aan het dagelijks bestuur.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant hiermee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De vraag of appellant met de hennepkwekerij inkomsten heeft verworven is in dit verband niet van belang. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aan te merken als een omstandigheid waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Anders dan appellant meent ontslaat de omstandigheid dat hij bezwaarlijk het college kan informeren over de hennepkwekerij zonder de politie op deze illegale activiteit te attenderen hem niet van de op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige, dan wel aanvullende, bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij voor een onmogelijke bewijsopdracht staat. Dit komt echter, wat hiervan ook zij, gelet op de uit 4.3 voortvloeiende bewijslastverdeling voor zijn risico. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de inkomsten en uitgaven van de hennepkwekerij. Hij heeft in het geheel geen administratie overgelegd en evenmin anderszins enig inzicht verschaft in de hennepkwekerij. De beroepsgrond dat hij uit de hennepkwekerij geen inkomsten heeft genoten slaagt dan ook niet. In het bijzonder is hierbij nog het volgende van belang.
4.5.1.
Appellant heeft niet op aannemelijke wijze toegelicht hoe hij de investeringen in de hennepkwekerij heeft gefinancierd. Hij heeft gesteld dat hij voor de hennepkwekerij geen uitgaven heeft gedaan doordat hij alle benodigde materialen en apparatuur heeft gekregen van derden, doch dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen namen genoemd van de gevers, noch enige andere informatie over de giften vermeld. Dat hij geen betalingsbewijzen kan overleggen - doordat, zoals hij heeft gesteld, in deze branche geen bonnetjes worden
verstrekt - komt voor zijn rekening en risico.
4.5.2.
De stelling van appellant dat hij met de hennepkwekerij geen inkomsten heeft verworven strookt niet met de verklaring van 1 oktober 2013 tegenover de politie dat hij 550 stekjes heeft verkocht voor € 2,50 per stuk. Anders dan appellant meent moeten deze inkomsten worden beschouwd als opbrengst van de hennepkwekerij. Daarbij komt dat ook los daarvan deze inkomsten van invloed zijn op zijn recht op bijstand.
4.5.3.
Daarnaast heeft het dagelijks bestuur met het Rapport in beginsel aannemelijk gemaakt dat ten minste sprake is geweest van een hennepoogst. In het rapport is onder meer vermeld hoeveel hennepplanten in elke ruimte van het uitkeringsadres zijn aangetroffen, welke materialen en apparatuur zich daar bevonden en welke de staat van vervuiling en/of verkalking van de attributen en van de ruimten zelf was. Op basis van de bevindingen heeft de politie, rekening houdend met een gemiddelde kweekcyclus van tien weken, geconcludeerd dat op het moment van aantreffen van de kwekerij reeds ten minste een oogst had plaatsgevonden.
4.5.4.
Appellant heeft de in het Rapport neergelegde bevindingen en conclusies van de politie niet met objectieve en verifieerbare gegevens weerlegd. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij, anders dan de politie heeft geconcludeerd, nog niet had geoogst, gewezen op een door hem overgelegd stuk, getiteld ‘indicatoren gebruik hennepplantage’. Het stuk is een formulier waarop ten aanzien van diverse apparatuur en materialen is ingevuld of en/of in welke staat deze zijn aangetroffen. Appellant heeft naar voren gebracht dat uit dit stuk een geheel ander beeld naar voren komt met betrekking tot de op het uitkeringsadres aangetroffen situatie dan blijkt uit het Rapport. Met dit stuk heeft appellant zijn stelling echter niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat de status van het stuk onduidelijk is gebleven. Daarop is weliswaar het uitkeringsadres als ‘bezocht adres’ vermeld, maar een datum ontbreekt en een aanduiding van degene die het formulier heeft ingevuld eveneens. Verder is het op het stuk vermelde dossiernummer niet te herleiden tot enig in het procesdossier voorkomend stuk terwijl het proces-verbaalnummer [nummer] niet is vermeld. Onduidelijk is dan ook of het stuk betrekking heeft op de hennepkwekerij die de politie op 1 oktober 2013 op het uitkeringsadres heeft aangetroffen. Voor zover dit stuk wel hierop betrekking heeft is hieruit niet af te leiden dat dit een volledig beeld geeft van de aangetroffen situatie, in die zin dat daarin alle ruimtes en locaties op het uitkeringsadres zijn beschreven.
4.6.
Het dagelijks bestuur heeft, anders dan appellant subsidiair heeft aangevoerd, op goede grond kunnen aannemen dat de hennepkwekerij is aangevangen op 1 juli 2013, en dat appellant dus vanaf die datum de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De bevindingen zoals vermeld in het Rapport, bezien in samenhang met de verklaring van 1 oktober 2013 van appellant tegenover de politie dat de aangetroffen hennepplanten daar op dat moment al vier of vijf weken stonden, bieden daartoe een voldoende feitelijke grondslag. Wat appellant op dit punt heeft aangevoerd slaagt, gelet op de volgende overweging, niet.
4.6.1.
Appellant heeft ter onderbouwing van de beroepsgrond dat het aanvangstijdstip van de hennepkwekerij op 1 augustus 2013 moet worden gesteld gewezen op het door hem overgelegde Afschrift aantekening mondeling vonnis van 21 oktober 2014 van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant en op de beschikking van dezelfde datum van dezelfde rechter. Deze stukken zijn echter niet afdoende om de stelling van appellant over het aanvangstijdstip van de hennepkwekerij aannemelijk te maken. Het vonnis, waarbij appellant is veroordeeld wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod op 1 oktober 2013 en wegens diefstal, waarbij hij het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 1 oktober 2013 is zonder motivering, die ontbreekt, niet te begrijpen. Voorts is uit de beschikking, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 2.899,-, geen conclusie te trekken met betrekking tot het tijdstip van aanvang van de hennepkwekerij, nu ook deze beschikking niet is voorzien van een motivering. Het lag in de macht van appellant om inzicht te geven in de stukken die aan deze oordelen van de strafrechter ten grondslag hebben gelegen om zodoende de conclusies die hieruit volgens hem zijn te trekken te onderbouwen. Hij heeft in de loop van dit geding ter zake echter geen stukken in het geding gebracht.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.1 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een rechtsgrond bestond voor intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met 23 oktober 2013.
4.8.
Met betrekking tot de terugvordering van de kosten van bijstand heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden ingediend. Dit behoeft daarom geen bespreking.
Afwijzing aanvraag
4.9.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 8 januari 2014 tot en met 8 april 2014.
4.10.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bewijslast met betrekking tot de bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode in beginsel op de aanvrager rust. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren, indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden om bij zijn aanvraag dit inzicht te verschaffen.
4.11.
Gelet daarop heeft het dagelijks bestuur terecht van appellant verlangd dat hij openheid van zaken zou geven over de exploitatie van de hennepkwekerij en inzicht zou verschaffen in de daarmee verworven inkomsten. Pas na verkrijging van dat inzicht had het dagelijks bestuur kunnen vaststellen of en in hoeverre appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.12.
Appellant is niet in het bewijs geslaagd. Hij heeft in hoger beroep, evenmin als in bezwaar of in beroep volledig inzicht verschaft in de gang van zaken rond de hennepkwekerij en in zijn financiële situatie. Hij heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat de omvang van de opbrengst van de hennepkwekerij was. De door hem gestelde omstandigheid dat hij de verzochte gegevens niet kan verstrekken doordat hij geen administratie met betrekking tot de exploitatie van de hennepkwekerij heeft bijgehouden komt, gelet op 4.10, voor zijn rekening en risico. Zijn stelling dat hij in het geheel geen inkomsten heeft verworven en om die reden geen administratie heeft bijgehouden is in tegenspraak met zijn verklaring tegenover de politie op 1 oktober 2013 over de verkoop van stekjes. Het feit dat uit de door hem overgelegde bankafschriften geen inkomsten uit de hennepkwekerij blijken is in dit verband niet afdoende, daar niet is uit te sluiten dat appellant die inkomsten langs andere dan langs bancaire weg heeft ontvangen. Appellant heeft voorts evenmin inzicht verschaft in de wijze waarop hij de opbrengst van de hennepkwekerij heeft aangewend.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat appellant heeft nagelaten het nodige inzicht in de door hem geëxploiteerde hennepkwekerij te verschaffen en ook onduidelijk is gebleven of hij in de te beoordelen periode zonder inkomsten of vermogen is geweest.
4.14.
Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
Slot
4.15.
Wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Wat onder 4.14 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Beide uitspraken zullen dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat gelet op 4.15 geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

HD