1.4.Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 april 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres van appellant, als gevolg waarvan zij geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 31 januari 2010 tot 1 september 2012 en de terugvordering. De rechtbank heeft de besluiten van 16 april 2015 herroepen voor zover deze zien op de intrekking van bijstand over de periode van 31 januari 2010 tot 1 september 2012 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuwe beslissing op de bezwaren dient te nemen ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hoofdverblijf hebben gehad in de woning op het uitkeringsadres van appellant. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de bij het huisbezoek in de woning op het uitkeringsadres van appellant aangetroffen situatie multi-interpretabel is en niet duidt op een hoofdverblijf van appellante op dit adres. Appellante komt in de ochtend naar de woning van appellant om voor de kinderen te zorgen. In de avond verblijven beiden in hun eigen woning. Dat de woning op het uitkeringsadres van appellante tijdens het huisbezoek een onbewoonde indruk maakte wordt door appellanten als volgt verklaard. Appellante heeft bij haar verhuizing naar deze woning haar kasten en bedden weggegooid in verband met stankoverlast. Om geld te besparen verwarmt zij de woning met een straalkachel. Appellante kan niet koken, zodat verse voedingsmiddelen in de woning ontbreken. Zij koopt altijd kant-en-klaar maaltijden. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concreet en specifiek zijn ten aanzien van het hoofdverblijf van appellante op het uitkeringsadres van appellant.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de ten aanzien van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot 1 maart 2015 vastgesteld op een bedrag van € 20.651,65 en de ten aanzien van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 maart 2015 vastgesteld op een bedrag van € 21.800,01.
5. Van de door appellanten op 28 oktober 2016 ingezonden nadere stukken heeft het college eerst op de dag van de zitting kennis kunnen nemen. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Nu het college bezwaar heeft gemaakt tegen het betrekken van deze stukken in de beoordeling en hierop niet (naar behoren) heeft kunnen reageren, worden deze stukken buiten beschouwing gelaten.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.