ECLI:NL:CRVB:2016:4788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
16/3059 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en de intrekking van bijstand op basis van onderzoeksbevindingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in de periode van 31 januari 2010 tot 1 september 2012 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De gemeente Nijmegen had de bijstand ingetrokken op basis van bevindingen van de sociale recherche, die concludeerde dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. De rechtbank had de intrekking van de bijstand over een deel van de periode vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres van appellant. De Raad heeft daarbij de verklaringen van buurtbewoners en de resultaten van het huisbezoek in de beoordeling betrokken. De Raad concludeerde dat appellanten niet als zelfstandig subject van bijstand recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, en dat de terugvordering van de bijstand terecht was. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandverlenende organen om adequaat onderzoek te doen naar de feitelijke leefsituatie van aanvragers van bijstand.

Uitspraak

16/3059 PW, 16/3508 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 maart 2016, 15/4838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het college een besluit van
11 april 2016 (nader besluit) aan de Raad gezonden.
Appellanten hebben op 28 oktober 2016 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Leenders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 1 september 2012 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, samen met de dochter van appellanten, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres van appellant] (uitkeringsadres van appellant). Hij ontving sinds 1 februari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 21 januari 2013, samen met de zoon van appellanten, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres van appellante] (uitkeringsadres van appellante). Appellante ontving sinds 1 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten zijn in de periode van 20 juni 1995 tot 11 februari 2003 gehuwd geweest. Op 26 april 2014 is het derde kind van appellanten geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante niet woonachtig is op het destijds door haar opgegeven adres, te weten [destijds opgegeven adres] , heeft de sociale recherche van het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht en hebben er op 30 januari 2015 huisbezoeken plaatsgevonden op de uitkeringsadressen van appellanten, bij welke gelegenheid appellanten verklaringen hebben afgelegd. Op die datum heeft de sociale recherche tevens buurtonderzoek verricht in de omgeving van de uitkeringsadressen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2015.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 16 april 2015 de bijstand van appellanten met ingang van
31 januari 2010 in te trekken. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van de aan appellant over de periode van 31 januari 2010 tot en met 31 maart 2015 verleende bijstand tot een bedrag van € 42.877,78 van hem teruggevorderd en de gemaakte kosten van de aan appellante over de periode van 31 januari 2010 tot en met 28 februari 2015 verleende bijstand tot een bedrag van € 41.964,69 van haar teruggevorderd. Bij deze besluiten heeft het college het van appellant teruggevorderde bedrag mede van appellante teruggevorderd en het van appellante teruggevorderde bedrag mede van appellant.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 april 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres van appellant, als gevolg waarvan zij geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 31 januari 2010 tot 1 september 2012 en de terugvordering. De rechtbank heeft de besluiten van 16 april 2015 herroepen voor zover deze zien op de intrekking van bijstand over de periode van 31 januari 2010 tot 1 september 2012 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuwe beslissing op de bezwaren dient te nemen ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hoofdverblijf hebben gehad in de woning op het uitkeringsadres van appellant. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de bij het huisbezoek in de woning op het uitkeringsadres van appellant aangetroffen situatie multi-interpretabel is en niet duidt op een hoofdverblijf van appellante op dit adres. Appellante komt in de ochtend naar de woning van appellant om voor de kinderen te zorgen. In de avond verblijven beiden in hun eigen woning. Dat de woning op het uitkeringsadres van appellante tijdens het huisbezoek een onbewoonde indruk maakte wordt door appellanten als volgt verklaard. Appellante heeft bij haar verhuizing naar deze woning haar kasten en bedden weggegooid in verband met stankoverlast. Om geld te besparen verwarmt zij de woning met een straalkachel. Appellante kan niet koken, zodat verse voedingsmiddelen in de woning ontbreken. Zij koopt altijd kant-en-klaar maaltijden. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concreet en specifiek zijn ten aanzien van het hoofdverblijf van appellante op het uitkeringsadres van appellant.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de ten aanzien van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot 1 maart 2015 vastgesteld op een bedrag van € 20.651,65 en de ten aanzien van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 maart 2015 vastgesteld op een bedrag van € 21.800,01.
5. Van de door appellanten op 28 oktober 2016 ingezonden nadere stukken heeft het college eerst op de dag van de zitting kennis kunnen nemen. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Nu het college bezwaar heeft gemaakt tegen het betrekken van deze stukken in de beoordeling en hierop niet (naar behoren) heeft kunnen reageren, worden deze stukken buiten beschouwing gelaten.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad zal het nader besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
6.2.
De thans nog te beoordelen periode loopt van 1 september 2012 tot en met 16 april 2015. Nu uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren brengt artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW mee dat beoordeeld dient te worden of appellanten tijdens deze periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres van appellant.
6.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
6.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
6.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten vanaf 1 september 2012 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres van appellant. Daartoe is het volgende van betekenis.
6.5.1.
Tijdens het huisbezoek in de woning op het uitkeringsadres van appellant zijn dameskleding, damesverzorgingsartikelen en sieraden aangetroffen, alsmede administratie en medicatie van appellante. Ter onderbouwing van de stelling dat de kleding aan de dochter toebehoorde hebben appellanten in hoger beroep foto’s ingediend, waarop de dochter de aangetroffen kleding draagt. Aan deze foto’s kan niet die betekenis worden toegekend die appellanten daaraan hechten, reeds nu appellante op 30 januari 2015 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat de in de woning van appellant aangetroffen kleding zowel door haarzelf als haar dochter wordt gebruikt. Als toelichting bij de aangetroffen medicijnen en verzorgingsartikelen, waaronder lenzenvloeistof en zwangerschapsolie, hebben appellanten wisselende verklaringen afgelegd, zodat aan deze verklaringen geen waarde kan worden toegekend.
6.5.2.
Tijdens het huisbezoek in de woning op het uitkeringsadres van appellante op
30 januari 2015 heeft de sociale recherche geconstateerd dat de woning een onbewoonde indruk maakte. Het was erg koud in de woning en de radiatoren in de woonkamer waren dichtgedraaid. In twee slaapkamers was geen verlichting aanwezig en in de keuken geen lamp in de fitting aan het plafond. In de koelkast is alleen een fles azijn en olie aangetroffen, verder was deze leeg en in de keuken is geen verse of bederfelijke voeding aangetroffen. De gaskraan stond niet aan. In een slaapkamer is een eenpersoonsmatras met beddengoed op de grond aangetroffen, in een tweede slaapkamer stond een hoogslaper zonder matras en zonder beddengoed en tegen de muur een uit elkaar gehaald bed, in de slaapkamer die appellante als haar slaapkamer had aangewezen, lagen twee matrassen op de vloer zonder beddengoed, lag een stapel dekens tegen de muur en stond een kinderbedje met beddengoed. In deze slaapkamers is kleding in plastic zakken, in een rugzak, op een stapel onder de hoogslaper en in een koffer aangetroffen.
6.5.3.
Uit de in 6.5.2 genoemde bevindingen van het op het uitkeringsadres van appellante afgelegde huisbezoek, waaronder het ontbreken van deugdelijke verwarming van de woning en van verse etenswaren, heeft het college terecht afgeleid dat de woning van appellante
- anders dan zij heeft gesteld - feitelijk niet werd bewoond door een ouder met twee kinderen, waaronder een baby. In het licht van deze bevindingen acht de Raad het evenals de rechtbank ongeloofwaardig dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, met twee kinderen de nachten in haar woning doorbracht en in de vroege ochtend naar het uitkeringsadres van appellant vertrok. Anders dan appellante in hoger beroep als verklaring voor het ontbreken van verse etenswaren naar voren heeft gebracht, heeft zij tegenover de sociale recherche verklaard dat zij in de woning van appellant wel voor haar kinderen kookte. De stelling van appellante dat zij haar woning om geld te besparen met een straalkachel verwarmde, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Ook de stelling van appellante dat zij bij haar verhuizing naar deze woning haar kasten en bedden heeft weggegooid, geeft geen verklaring voor het ontbreken van deze meubels twee jaar na deze verhuizing. Daarbij komt dat appellanten tegenover de sociale recherche ook hebben verklaard dat appellante dagelijks in de woning van appellant verblijft. Ook heeft appellante verklaard dat zij in de woning van appellant de was van de kinderen doet en dat zij als zij in de woning van appellant is voor de kinderen kookt. Appellante heeft verder verklaard dat zij geen internet in haar woning heeft en dat de kinderen in de woning van appellant gebruik maken van het internet en zij dan mee gaat.
6.5.4.
Anders dan door appellanten gesteld, zijn de verklaringen van de buurtbewoners, die allen lange tijd daar wonen, voldoende concreet en specifiek. Hierbij is voorts van betekenis dat de verklaringen voortkomen uit eigen waarneming. Twee buurtbewoners van het uitkeringsadres van appellant hebben appellanten aan de hand van getoonde foto’s herkend als hun buren van de [uitkeringsadres van appellant] . Zij verklaren dat appellanten als gezin op het adres zijn komen wonen en dat zij sinds kort een baby hebben. Daarentegen heeft de buurvrouw van het uitkeringsadres van appellante verklaard dat zij appellante van de getoonde foto niet herkent. Zij weet niet wie er naast haar woont, zij hoort nooit iets. Af en toe ziet zij een jongen van tussen de dertien en zeventien jaar de woning binnen gaan. Ongeveer een jaar geleden werd op haar adres een kraampakket bezorgd voor haar buren van [uitkeringsadres van appellante] . Pas drie weken later kwam een man het pakket ophalen. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de buurtbewoners enkel hebben verklaard wat de sociaal rechercheurs wilden horen. Voor zover appellanten hiermee hebben willen betogen dat geen betekenis toekomt aan deze verklaringen, slaagt dit betoog niet. De buurtbewoners hebben de betreffende verklaringen afgelegd tegenover de sociale recherche en deze zonder voorbehoud ondertekend. Voorts is van betekenis dat de verklaringen onderling in overeenstemming zijn en dat die verklaringen ook in overeenstemming zijn met de in 6.5.3 en 6.5.5 genoemde bevindingen van het onderzoek. Het college heeft zich bij de besluitvorming dan ook kunnen baseren op de verklaringen van de buurtbewoners.
6.5.5.
Voormelde onderzoeksbevindingen liggen in lijn met het resultaat van de door de sociale recherche verrichte waarnemingen nabij de uitkeringsadressen.
6.6.
Uit 6.4 tot en met 6.5.5 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
6.7.
Tegen de terugvordering en tegen de wijze waarop het college met het nader besluit uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu het nader besluit in overeenstemming is met de opdracht van de rechtbank aan het college, moet het beroep tegen dat besluit gelet op 6.6 ongegrond worden verklaard.
6.8.
Wat onder 6.6 en 6.7 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD