ECLI:NL:CRVB:2016:4807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/2301 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 30 augustus 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking volgde na een melding van de Sociale Verzekeringsbank dat appellant onroerend goed in Turkije bezat. De gemeente Enschede heeft daarop een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant een winkel en bouwgrond in Turkije had, maar geen aangifte onroerende zaakbelasting had gedaan. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 20 januari 2014 besloten de bijstand van appellant in te trekken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door het niet melden van zijn bezittingen.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoerde dat de waarde van het onroerend goed niet juist was en dat hij niet over de onroerende zaken kon beschikken.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de onroerende zaken beschikte en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zowel voor als na de overdracht van de onroerende zaken.

Uitspraak

15/2301 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 maart 2015, 14/2612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Mercanoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mercanoğlu en E. Batteloglu, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Weghorst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een brief van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat bij de Svb een melding was binnengekomen dat appellant bezittingen heeft in Turkije, heeft een medewerker van de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker via het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau) verzocht om nader onderzoek te doen naar het bezit van appellant van onroerende zaken in Turkije. Bij brief van 12 juli 2013 heeft het IBF de bevindingen van het onderzoek in Turkije aan het college meegedeeld. Het Bureau heeft vastgesteld dat van appellant in Turkije geen aangifte onroerende zaakbelasting staat geregistreerd. Bij het kadaster staan wel, voor zover van belang, de volgende zaken op naam van appellant geregistreerd: een [in] 2005 door aankoop verworven winkel in [plaatsnaam] en bouwgrond in het dorp [naam dorp] , kadastraal geregistreerd vanaf 5 juni 2009. De marktwaarde van de winkel is getaxeerd op 200.000,- Turkse Lira (TL) en de bouwgrond op 140.000,- TL,
totaal 340.000,- TL (€ 136.000,-). De medewerker heeft appellant op 23 september 2013 gehoord, waarna appellant op 25 oktober 2013 stukken bij de medewerker heeft ingeleverd. De medewerker heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een rapportage van
8 januari 2014.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2014 de bijstand van appellant met ingang van 30 augustus 2010 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 4 maart 2014, na een melding van 21 januari 2014, afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 20 januari 2014 en 27 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college met betrekking tot de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat in Turkije onroerende zaken op zijn naam staan en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand vanaf 30 augustus 2010 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat ter zitting is gebleken dat niet meer in geschil is dat appellant het onroerend goed per 26 september 2013 heeft overgedragen. Voor wat betreft de intrekking heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende grondslag bestaat voor de intrekking op de grond dat de waarde van het vermogen van appellant de van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed in de periode van 30 augustus 2010 tot de overdracht, terwijl over de periode na de overdracht niet is vast te stellen of recht op bijstand bestond, omdat onduidelijk is gebleven wat de opbrengst van de overdracht van de onroerende zaken is geweest en wat met die opbrengst is gebeurd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin het beroep met betrekking tot de intrekking van de bijstand ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 augustus 2010 tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 20 januari 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het staat vast dat de winkel tot 26 september 2013 en de grond tot 9 oktober 2013 op naam van appellant geregistreerd stonden. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet is geslaagd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de winkel eigendom was van zijn neven die in en vlakbij Dubai wonen. Daartoe heeft appellant een verklaring overgelegd, gedateerd 13 september 2005 en ondertekend door [naam 2] en [naam 3] , twee getuigen en appellant zelf. In deze verklaring staat dat de neven vanwege enkele wettelijke en financiële problemen het overschrijven bij het kadaster van commerciële ruimten niet op hun eigen naam konden doen, zij deze bij het kadaster op naam van appellant hebben laten registreren, maar dat appellant geen enkel recht op die commerciële ruimten heeft. Aan deze verklaring komt niet het gewicht toe dat appellant er aan toegekend wenst te zien, nu uit de verklaring niet blijkt waaraan de neven hun eigendomsrecht ontlenen. Dit klemt te meer nu de verklaring met de in de verklaring gebruikte omschrijving “enkele wettelijke en financiële problemen” onduidelijk is over de reden voor de neven om de winkel niet op eigen naam te laten registreren. Met de omstandigheid dat geen aangifte onroerende zaakbelasting door appellant staat geregistreerd heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat de winkel niet behoort tot het vermogen waarover hij kan beschikken, nu uit de omstandigheid dat hij geen belastingaangifte heeft gedaan niet volgt dat hij dat ook niet hoefde te doen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de grond in het dorp [naam dorp] een onverdeelde erfenis betreft waarover hij redelijkerwijs niet kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt reeds niet, nu appellant stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij inmiddels (zijn aandeel in) de grond heeft verkocht aan [naam 4] . Appellant kon dus wel over (zijn aandeel in) de grond beschikken.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden door geen melding te maken van zijn winkel en zijn grond in [naam dorp] . Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van de winkel en de grond, waar het college van uit is gegaan, niet juist is. Het is niet duidelijk wie de taxatie heeft uitgevoerd en wat de taxateur precies heeft getaxeerd, zodat van die taxatiewaarde niet kan worden uitgegaan.
4.7.1.
Het taxatierapport waar het college zich op baseert is summier en daarin staat niet vermeld met welke waardebepalende factoren rekening is gehouden. De taxatie kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dan ook niet de conclusie dragen dat het vermogen van appellant over de periode tot de overdracht de grens van het voor appellant vrij te laten vermogen overschrijdt, zodat appellant geen recht had op bijstand.
4.7.2.
Deze omstandigheid kan er evenwel niet toe leiden dat de beroepsgrond slaagt. Gelet op 4.6 ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de waarde van het onroerende goed zodanig laag was, dat deze niet aan bijstandsverlening in de weg stond. Daarin is appellant met het enkel uiten van kritiek op de taxatie die het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, niet geslaagd. Het college heeft zich daarom over de periode van 30 augustus 2010 tot aan de overdracht terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.8.
Nu niet (meer) in geschil is dat appellant de winkel en de grond in [naam dorp] eind september en begin oktober 2013 heeft overgedragen, behoeft wat appellant heeft aangevoerd over de bewijskracht van de tapu senedi met betrekking tot die overdracht geen bespreking.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand na de overdracht is vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de door appellant overgelegde stukken van de eigendomsoverdracht (tapu senedi en resmi senet) zijn verkoopprijzen genoemd. In de op
25 oktober 2013 overgelegde overeenkomst staat dat appellant de grond in [naam dorp]
voor 18.000,- TL heeft verkocht. Volgens de in beroep bij de rechtbank ingediende
resmi senet zijn de vier delen van de grond in [naam dorp] echter voor in totaal 58.700,00 TL verkocht. Nog daargelaten of de in de documenten genoemde verkoopprijzen de reële verkoopprijzen zijn, heeft het college zich reeds vanwege de verschillen tussen de verkoopbedragen in de door appellant ingediende documenten terecht op het standpunt gesteld dat onduidelijk is gebleven wat de opbrengst is geweest van de overdracht. Het college heeft zich daarom ook over de periode van de overdracht tot en met 20 januari 2014 terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Nu het college aan appellant slechts de eigendom van de winkel en de grond in het dorp Kicesik heeft tegengeworpen, behoeft wat appellant over de grond in Adana en Mersin en over de olijfboomgaard heeft aangevoerd geen bespreking.
4.11.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, gelet op 4.7.1 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD