ECLI:NL:CRVB:2016:488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
14/5203 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege verzwegen vermogen. Appellant ontving vanaf 10 februari 2010 bijstand samen met zijn partner, maar er kwam een anonieme melding binnen dat hij een huis bezat in Marokko. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft daarop een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant inderdaad eigenaar was van een huis met een waarde van circa € 77.760,-. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vervolgens de bijstand van appellant met ingang van 6 november 2013 ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij over vermogen beschikte dat boven de vrij te laten grens lag.

Appellant heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij niets met het huis te maken heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat appellant eigenaar was van het huis en dat hij de waarde daarvan niet had gemeld aan het college. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet kon aantonen dat hij het huis met zijn broers en zusters moest delen en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor was de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de bijstand standhoudt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

14/5203 WWB
Datum uitspraak: 16 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 augustus 2014, 14/2561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Bruijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bruijn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 10 februari 2010 tezamen met zijn partner bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam dat appellant al meer dan zeven jaar een vrijstaand huis heeft in [plaatsnaam 1] (Marokko), heeft de DWI, afdeling Handhaving (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de attaché voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade in Marokko (ambassade) op verzoek van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek verricht naar vermogen van appellant in Marokko. Uit dit onderzoek kwam een aanwijzing naar voren dat appellant in het bezit was van een huis in het centrum van [plaatsnaam 2], gemeente [naam 1], provincie [naam 2] (Marokko), met een waarde van 864.000,- dirham, omgerekend circa € 77.760,-. De onderzoeksbevindingen van de ambassade zijn neergelegd in een rapportage van 15 januari 2013, met als bijlage een taxatierapport van 28 december 2012. Appellant is gehoord op
23 april 2013, evenals zijn partner. Op verzoek van het IBF heeft de ambassade nader onderzoek verricht, voor zover hier van belang ter beantwoording van de vraag of appellant eigenaar was van een huis in [plaatsnaam 2]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 augustus 2013. Op basis daarvan heeft het IBF aan de sociale recherche gerapporteerd dat appellant eigenaar was van eerder bedoeld huis. Appellant is opnieuw gehoord op 9 oktober 2013. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 6 mei 2013 en een rapport Uitkeringsfraude vermogen van 21 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 6 november 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over vermogen beschikt met een waarde boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB van € 11.590,- (vermogensgrens). Hij heeft dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld, waardoor hem ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de grond dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft aangevoerd dat hij niets met het huis in [plaatsnaam 2] te maken heeft, noch heeft gehad, en dat er geen officiële documenten zijn waarop staat dat hij daarvan de eigenaar is. Hij betwist voorts dat hij door de gestelde eigendom van het huis over vermogen boven de vermogensgrens beschikt op de grond dat hij de eigendom met broers en zusters moet delen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 november 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 25 november 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Anders dan appellant meent heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over het huis. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Niet meer in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van het huis. Appellant heeft verklaard dat hij het huis heeft geërfd van zijn vader, die het huis heeft laten bouwen. De vader is op 26 augustus 2000 overleden.
4.5.
De beroepsgrond dat appellant nooit iets met het huis te maken heeft gehad begrijpt de Raad aldus, dat appellant stelt dat hij niet over het huis beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Deze grond slaagt niet. Dat appellant, zoals hij stelt, niets met het huis te maken had, wordt weersproken door het volgende. Hij wist dat hij het huis, zij het naar hij stelt gedeeltelijk, had geërfd. Voorts maakt het feit dat de echtgenote van appellant het huis bewoonde, zoals niet in geschil is, zijn stelling dat hij met dat huis niets te maken had niet aannemelijk. Dat is te meer onaannemelijk, nu de vergunningen voor de aansluiting van een watervoorziening onderscheidenlijk een elektriciteitsvoorziening voor het huis aan appellant waren verleend en de elektriciteitsrekening in de te beoordelen periode op naam van appellant stond. Wat appellant heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot het oordeel dat appellant niet beschikte over het huis, dan wel daarover redelijkerwijs niet kon beschikken. De stelling van appellant dat het huis na het overlijden van de vader nooit officieel is verdeeld onder de erfgenamen en dat hij geen eigendomsdocument heeft leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat appellant ook deze stellingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.6.
Ook de grond dat appellant het huis en het daarin gebonden vermogen moet delen met acht broers en zusters die na het overlijden van de vader mede-eigenaar zijn geworden van het huis, slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling ter zake niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat hij die niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft hij geen verklaring van erfrecht overgelegd, noch een document waaruit is af te leiden dat hij broers en zusters heeft die ook aanspraak kunnen maken op het huis. Daarnaast is van betekenis dat het wijkhoofd in [plaatsnaam 2], de moqaddem, die in het kader van het onderzoek door de ambassade is gehoord, heeft verklaard dat appellant alleen eigenaar is van het huis. Het college is er dan ook op goede gronden vanuit gegaan dat de gehele waarde van het huis tot het vermogen van appellant behoorde.
4.7.
Appellant heeft de vaststelling van de waarde van het huis op een bedrag van, omgerekend, circa € 77.760,- niet bestreden. Dat betekent dat het college er op goede gronden vanuit is gegaan dat appellant in de te beoordelen periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de voor hem toepasselijke vermogensgrens, zodat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB verkeerde.
4.8.
Niet in geschil is dat appellant het bezit van het huis niet aan het college heeft gemeld. Hij heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor hem ten onrechte bijstand is verleend. Hiermee is voldaan aan de voorwaarde voor intrekking van de verleende bijstand. Gelet op het voorgaande behoeft het naderhand subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt geen bespreking.
4.9.
Wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg

HD