ECLI:NL:CRVB:2016:4956
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering van een werkneemster na zwangerschap en bevalling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die na haar zwangerschap en bevalling ziek was. Appellante had een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen, maar meldde zich ziek vanwege bekkenklachten. Het Uwv concludeerde dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar niet langer als gevolg van zwangerschap of bevalling. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 13 november 2014, wat appellante aanvechtte.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat haar psychische klachten samenhangen met haar zwangerschap, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen haar klachten en de zwangerschap. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante niet onder de richtlijnen voor zwangerschapsgerelateerde ongeschiktheid vielen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante vanaf 13 november 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat haar ongeschiktheid niet meer het gevolg was van de zwangerschap.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter en C.C.W. Lange en F.M.S. Requisizione als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt.