ECLI:NL:CRVB:2016:4956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15-8010 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering van een werkneemster na zwangerschap en bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die na haar zwangerschap en bevalling ziek was. Appellante had een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen, maar meldde zich ziek vanwege bekkenklachten. Het Uwv concludeerde dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar niet langer als gevolg van zwangerschap of bevalling. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 13 november 2014, wat appellante aanvechtte.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat haar psychische klachten samenhangen met haar zwangerschap, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen haar klachten en de zwangerschap. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante niet onder de richtlijnen voor zwangerschapsgerelateerde ongeschiktheid vielen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante vanaf 13 november 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat haar ongeschiktheid niet meer het gevolg was van de zwangerschap.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter en C.C.W. Lange en F.M.S. Requisizione als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt.

Uitspraak

15/8010 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 oktober 2015, 15/3966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Breedveld hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breedveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker klantenteam voor 20 uur per week. Zij is [in] 2013 bevallen van een dochter. Tot 12 maart 2014 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen, waarna zij zich ziek heeft gemeld wegens bekkenklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW) ter hoogte van haar dagloon.
1.2.
Naar aanleiding van een spreekuur op 13 november 2014 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar niet (langer) als gevolg van zwangerschap of bevalling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2014 vastgesteld dat appellante per 13 november 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank hiertoe als volgt overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 21 april 2015 aan de hand van de Richtlijn van het Uwv van 1 mei 2014 “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (Richtlijn) tot de conclusie gekomen dat de psychische klachten van appellante niet vallen onder een van de in de Richtlijn genoemde categorieën. In dat verband heeft hij mede van belang geacht dat appellante haar psychische klachten pas op
7 oktober 2014 tijdens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van een deskundigenoordeel heeft gemeld. De informatie van de behandelend GZ-psycholoog
K. Suurland heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere conclusie geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat een causaal verband tussen de psychische klachten van appellante en de zwangerschap en/of bevalling ontbreekt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar psychische klachten samenhangen met haar zwangerschap. Zij heeft in dit verband, evenals in bezwaar, verwezen naar de brief van 14 november 2014 van GZ-psycholoog Suurland. Deze psycholoog heeft appellante gediagnosticeerd met trauma-gerelateerde angst- en stemmingsklachten en heeft gesteld dat deze klachten sinds de zwangerschap bestaan en mogelijk zijn geluxeerd door een moeizame bevalling en ernstige bekkeninstabiliteit. Gelet op deze brief, in combinatie met de overige medische informatie, staat het volgens appellante niet buiten twijfel dat de klachten van appellante alleen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de zwangerschap en zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap van appellante. Zij heeft aangevoerd dat bij een combinatie van klachten, gelet op de Richtlijn die de artsen van het Uwv volgen, de ongeschiktheid voor het verrichten van haar werk als gevolg van de zwangerschap moet prevaleren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van de Wazo is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op 13 november 2014 (datum in geding) nog arbeidsongeschikt was. De ZW-uitkering van appellante is beëindigd, omdat zij niet langer ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid was in de zin van artikel 29a, vierde lid, van de ZW. In hoger beroep is alleen nog in geschil of de ongeschiktheid van appellante om haar arbeid te verrichten vanwege haar psychische klachten haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen geeft de Richtlijn geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische formatie ingebracht, die aanleiding geven voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat de klachten van appellante in overwegende mate het gevolg zijn van zwangerschap of bevalling. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 april 2015 terecht heeft opgemerkt, zijn er geen medische argumenten die binnen het kader van de Richtlijn op eenduidige wijze het aannemen van een direct causaal verband tussen de depressieve klachten van appellant/de diagnose PTSS en zwangerschap/bevalling rechtvaardigen. Dit heeft appellante ter zitting ook erkend. In dat geval dient op grond van de Richtlijn een afweging in het concrete geval op basis van algemene criteria plaats te vinden. Deze afweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in genoemd rapport gemaakt. Daarbij heeft hij geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de reeds in bezwaar overgelegde brief van de
GZ-psycholoog van 14 november 2014, waarbij hij van belang heeft geacht dat tijdens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in juli 2014 (rapport van 4 augustus 2014) geen melding is gemaakt van psychische klachten en appellante op dat moment alleen hulp zocht voor lichamelijke klachten. Tevens heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep van belang geacht dat appellante pas op 14 november 2014 melding heeft gemaakt van psychische klachten, waarvoor behandeling plaatsvindt zonder medicatie, maar met EMDR. Tevens is overwogen dat de psychische klachten, gelet op de naar perfectionisme en controle neigende persoonlijkheid van appellante, kunnen worden beschouwd als een (eerste) uiting van psychische klachten waarbij in het verdere verloop andere factoren van groter belang zijn geworden. Er is gezien deze afweging geen reden voor twijfel aan zijn conclusie dat gelet op het tijdstip van de formele vaststelling, de aard van de klachten na de bevalling en het beloop van de behandeling na november 2014 geen medische redenen zijn die een causaal verband met zwangerschap en bevalling rechtvaardigen. Dat appellante op 22 augustus 2014 bij de bedrijfsarts melding heeft gemaakt van mentale klachten, maakt niet dat aan deze conclusie wordt getwijfeld aangezien ook dan sprake is van een groot tijdsverloop na de bevalling op
31 december 2013. Van ongeschiktheid voor het verrichten van haar arbeid als gevolg van de zwangerschap is op 13 november 2014 dan ook geen sprake meer. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante vanaf 13 november 2014 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering.
4.5.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt

IJ