ECLI:NL:CRVB:2016:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
15/745 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Almere. Appellante heeft zich op 2 augustus 2013 gemeld voor bijstand, maar haar aanvraag werd op 26 november 2013 afgewezen omdat zij niet voldoende inlichtingen had verstrekt. Het college stelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door geen of onjuiste informatie te geven over haar inkomsten uit vioollessen. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het recht op bijstand van appellante had kunnen vaststellen, ook al zou dat nihil zijn. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust en vernietigt zowel de aangevallen uitspraak als het besluit van het college. De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens wordt bepaald dat beroep tegen deze nieuwe beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met M.S. Spek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 januari 2016.

Uitspraak

15/745 WWB
Datum uitspraak: 5 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2014, 14/2087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J.C. Schalken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schalken
.Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 2 augustus 2013 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij bijstand aanvraagt omdat zij geld moet lenen bij familie en vrienden om eten te kunnen kopen en om haar lasten te kunnen betalen. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het team Handhaving, afdeling Werk, Zorg en Inkomen van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar - voor zover hier van belang - de financiële situatie van appellante. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2013.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar bij besluit van 14 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen of een onjuiste verklaring af te leggen over het geven van vioollessen en over de hoogte van de door haar ontvangen inkomsten hieruit. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door appellante overgelegde stukken niet kunnen worden aangemerkt als een voor de beoordeling van het recht op bijstand sluitende administratie omdat de overgelegde stukken onvoldoende uitsluitsel geven over de inkomenspositie van appellante.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat - samengevat - de door het college geconstateerde discrepantie tussen de lesroosters en de inkomsten marginaal is en de geringe inkomsten van appellante de hoogte van de bijstandsnorm niet halen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college informatie heeft achtergehouden voor de rechtbank, zodat de rechtbank eventuele onduidelijkheden niet aan appellante kan toerekenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent in dit geval dat de te beoordelen periode loopt van 2 augustus 2013 tot en met 26 november 2013.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft gegevens aangeleverd over haar inkomsten vanaf augustus 2013. Hieruit komt naar voren dat de inkomsten van appellante uit het geven van vioollessen over de maanden augustus 2013 tot en met november 2013 respectievelijk € 32,-, € 384,-, € 288,- en
€ 672,- bedroegen. Dat het bij de inkomsten in november 2013 slechts zou gaan om begrote inkomsten, zoals appellante heeft gesteld, strookt niet met de systematiek van het rooster, waarin betaalde lessen met een O zijn gemarkeerd. Op basis van die systematiek moet er van worden uitgegaan dat appellante in de maand november 2013 daadwerkelijk € 672,- heeft verdiend met het geven van vioollessen. Daarnaast heeft appellante in de periode oktober 2013 tot en met december 2013 inkomsten genoten uit werkzaamheden voor het orkest Ontdekking tot een bedrag van € 512,-. Dat komt voor de maanden oktober 2013 en november 2013 neer op € 170,67 per maand.
4.4.
Op de bankrekening van appellante zijn in de periode in geding bedragen bijgeschreven, waarbij telkens (op één keer na) als onderwerp ‘lening’ is vermeld. Op 16 september 2013 is
€ 500,- bijgeschreven, op 2 november 2013 € 100,-, op 5 november 2013 € 100,-, op
12 november 2013 € 32,- en op 21 november 2013 € 40,-. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van
15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld. In dit geval is niet aan elk van deze voorwaarden voldaan. Zo is niet vermeld dat het leningen betreft voor levensonderhoud en heeft appellante verklaard dat er geen leenovereenkomsten zijn gesloten betreffende de geleende gelden. Voor een uitzondering op de hoofdregel is hier dan ook geen plaats.
4.5.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen en gelet op het feit dat de ex-partner van appellante in de periode in geding voor haar de woonlasten betaalde had het college het recht op bijstand van appellante kunnen vaststellen, ook al zou dat over een of meer maanden nihil moeten zijn. Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, evenals het bestreden besluit, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad ziet af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting, omdat het college nog geen berekening van het recht op bijstand van appellante heeft gemaakt. Het college zal een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2013 moeten nemen. Daarbij dient het recht op bijstand alsnog te worden vastgesteld, met inachtneming van wat hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 februari 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
26 november 2013 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep
tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD