ECLI:NL:CRVB:2016:5013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
15/1097 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijkheid over financiële situatie en vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, een echtpaar dat in 2009 een vermogen van ongeveer € 184.000,- had verworven, dienden op 19 november 2010 een aanvraag om bijstand in op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, omdat de appellanten onvoldoende duidelijkheid gaven over hun financiële situatie en de besteding van hun vermogen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Raad oordeelde dat de appellanten niet in staat waren om verifieerbare bewijsstukken te overleggen die aantonen hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien na de sluiting van hun bedrijf. De Raad benadrukte dat de financiële situatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. De appellanten hadden niet aangetoond waaraan het vermogen van € 184.474,- was besteed, en de onduidelijkheid over hun financiële situatie leidde tot de conclusie dat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en verantwoording in bijstandsaanvragen, en dat het college bevoegd is om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie van de aanvrager. De Raad concludeerde dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van het verstrekte voorschot.

Uitspraak

15/1097 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2014, 14/3742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Namens appellanten is verschenen mr. Cools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hadden een eigen bedrijf, [naam bedrijf], dat op 1 oktober 2009 is gesloten. In 2009 hebben appellanten een vermogen verworven van in totaal € 184.474,-.
1.2.
Appellanten hebben op 19 november 2010 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 29 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2011, heeft het college de aanvraag afgewezen en de aan appellanten verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 6.690,- van hen teruggevorderd. Aan het besluit van 3 augustus 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 oktober 2009 geen inkomen meer hebben. Over de periode van 15 september 2009 tot 1 april 2010 hebben appellanten een bedrag van € 132.318,50 per kas opgenomen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt of, en zo ja, op welke wijze dit bedrag is besteed. Hierdoor hebben zij onvoldoende duidelijkheid gegeven over - het verloop van - de vermogenssituatie. Dit brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Bij uitspraak van 20 december 2011 (11/4810) heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1591) heeft de Raad de uitspraak van 20 december 2011 bevestigd. Hierbij heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat appellanten een aanzienlijk gedeelte van het bedrag van € 132.318,50 niet of onvoldoende hebben verantwoord. In hoger beroep heeft appellante geen nadere bewijsstukken overgelegd of anderszins een verdere verduidelijking gegeven op welke wijze het bedrag is besteed. Het tijdsverloop tussen de kasopnames en de aanvraag, betekent niet dat het college de onduidelijkheid of, en zo ja, op welke wijze, dit bedrag is besteed niet aan appellanten mag tegenwerpen. Van belang is dat appellanten met het bedrag een veel langere periode in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien.
1.3.
Appellanten hebben op 25 oktober 2013 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij brief van 6 november 2013 appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 26 november 2013, onder medeneming van verscheidene gegevens, waaronder controleerbare en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellanten na 30 september 2009 in hun levensonderhoud hebben voorzien, bewijzen van inkomsten, schulden en vermogen en bankafschriften van de laatste tweeëneenhalf jaar. Op
26 november 2013 heeft een gesprek met appellanten plaatsgevonden en hebben zij verscheidene gegevens verstrekt.
1.4.
Uit informatie die door een medewerker van de gemeente Tilburg via Suwinet is ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat appellant vanaf 25 april 2013 een Citroën met kenteken TG-GP-29 op zijn naam had staan, van 15 juli 2013 tot 17 juli 2013 een Audi met kenteken [kenteken 2] en van 12 november 2013 tot 20 november 2013 een Jaguar met kenteken [kenteken 3].
1.5.
Bij brief van 27 november 2013 heeft het college appellanten nogmaals verzocht gegevens te verstrekken, waaronder bewijzen waaraan appellanten het bedrag van € 184.474,-, waarover zij in 2009 beschikten, en het bedrag van € 132.318,50 aan kasopnames in 2009 en 2010 hebben besteed, bewijzen hoe appellant de drie auto’s heeft kunnen kopen, alsmede de aan- en verkoopbewijzen en bewijs van de opbrengst van de auto’s en een schriftelijke reconstructie waaruit duidelijk wordt hoe appellanten sinds 1 oktober 2009 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben een verklaring van hun zoon,
[naam zoon] (zoon), overgelegd.
1.6.
Aan appellanten is op 26 november 2013 een voorschot verstrekt tot een bedrag van € 1.100,-.
1.7.
Bij besluiten van 17 december 2013 en 23 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en het verstrekte voorschot tot een bedrag van € 1.100,- van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten geen volledige en met bewijsstukken controleerbare inzage hebben gegeven in hun financiële situatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag en niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Hierdoor hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 oktober 2013 (datum aanvraag) tot en met
17 december 2013 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
Besteding van € 184.474,-
4.3.1.
Ter zitting van de Raad is namens het college verklaard dat ervan uit wordt gegaan dat het in totaal in 2009 verworven bedrag van € 184.474,- het bedrag van € 132.318,50 aan kasopnames in 2009 en 2010 omvat. Het college werpt alleen nog tegen dat appellanten nog immer niet met verifieerbare stukken hebben onderbouwd waaraan het bedrag van € 184.474,- is uitgegeven.
4.3.2.
Appellanten hebben erkend dat zij bij de onderhavige aanvraag nog steeds niet volledig met verifieerbare stukken hebben onderbouwd waaraan het bedrag van € 184.474,- dat zij in 2009 hebben verworven is besteed. Appellanten stellen zich echter op het standpunt dat dit niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een bijstandbehoevende situatie. Uit de door hen bij de aanvraag overgelegde stukken blijkt immers dat appellanten forse schulden hebben, dat er meerdere malen een huurachterstand is geweest en dat er meerdere malen een ontruimingsvonnis is gewezen. Dergelijke omstandigheden duiden niet op het voorhanden hebben van een vermogen. Gelet op de huidige situatie, het al jarenlang niet ontvangen van een uitkering, in combinatie met alle lasten, kan wel degelijk worden geconcludeerd dat appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
4.3.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door appellanten overgelegde stukken, waaronder rekeningen, aanmaningen en exploten van deurwaarders van executoriale beslagleggingen, blijkt dat appellanten in 2009 en 2010 diverse schulden hadden. Hieruit volgt echter niet automatisch, zoals appellanten betogen, dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellanten dienen hiervoor hun gehele financiële situatie inzichtelijk te maken. Het college heeft terecht van belang geacht dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt waaraan het bedrag van € 184.474,- is besteed. Niet is uitgesloten dat appellanten, ook als zij nog schulden hebben, beschikken over vermogen. Het tijdsverloop tussen het verkrijgen van het bedrag van € 184.474,- en de aanvraag, betekent niet dat het college de onduidelijkheid of, en zo ja, op welke wijze, dit bedrag is besteed niet aan appellanten mag tegenwerpen. Het college heeft met een interingsnorm van 1,5 berekend dat appellanten met dit bedrag ongeveer zeven jaar in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien. Deze zeven jaar waren ten tijde van de aanvraag nog niet verstreken.
Levensonderhoud
4.4.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten verder niet aannemelijk hebben gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hadden geen aantoonbare bron van inkomsten. Bij navraag op 17 december 2013 bij Tiwos, de verhuurder van de woning van appellanten, is gebleken dat appellanten op dat moment geen achterstanden in de huurbetalingen meer hadden. De stelling dat de zoon van appellanten contante bedragen aan hen heeft gegeven waarvan zij hebben geleefd en uiteindelijk na de dreigende uithuiszetting de huur hebben voldaan, hebben appellanten niet met verifieerbare stukken onderbouwd, zodat de Raad daaraan voorbijgaat. De omstandigheid dat het voor appellanten lastig is om een verifieerbare onderbouwing te geven, omdat hun zoon de bedragen contant aan hen heeft betaald, komt voor hun risico.
Auto’s
4.5.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De door appellanten overgelegde brief van hun zoon, waarin hij verklaart dat hij af en toe in auto’s handelt en dat, omdat hij een tijd ingeschreven stond in het buitenland, appellant als dat nodig was een aantal weken een auto op naam heeft gehad, is daartoe onvoldoende, nu deze verklaring niet met objectieve en verifieerbare stukken is onderbouwd.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten hun financiële situatie ten tijde van de aanvraag en in de te beoordelen periode niet inzichtelijk hebben gemaakt. Appellanten hebben hierdoor de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

HD