ECLI:NL:CRVB:2016:519
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing herzieningsverzoek voor aanspraken op grond van de Wuv en de Wubo met betrekking tot schending van de redelijke termijn
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 20 november 2013, die betrekking hebben op zijn aanvragen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen werden afgewezen omdat de gestelde vrijheidsberoving in verschillende kampen niet was aangetoond en er geen bevestiging was van internering tijdens de Japanse bezetting. Appellant heeft verzocht om herziening van deze besluiten, waarbij hij stelde dat er fouten waren gemaakt met betrekking tot de identificatie van zijn vader, die mogelijk ook vervolgd was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellant verworpen. De Raad oordeelde dat de overgelegde persoonskaart van de moeder van appellant niet voldoende bewijs bood voor de gestelde vervolging van zijn vader. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd toegewezen, omdat de totale procedure langer dan de toegestane termijn had geduurd. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- aan appellant.
De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, in aanwezigheid van griffier A. Mansourova, op 18 februari 2016. De Raad verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond en oordeelde dat de Staat schadevergoeding moest betalen.