In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 februari 2016, wordt de afwijzing van een aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) behandeld. Appellante, geboren in 1950 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juli 2011 een aanvraag ingediend voor toekenningen op basis van de AOR. De Pensioen- en Uitkeringsraad, die de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR) verving, had de aanvraag op 31 juli 2013 afgewezen, omdat er geen bevestiging was van de door appellante gestelde oorlogsgebeurtenissen. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 18 maart 2014 bevestigd.
Tijdens de hoorzitting op 7 januari 2016 heeft appellante aangevoerd dat de gevangenenuitbraak van 2 juli 1952 en de daarbij betrokken gebeurtenissen als oorlogsgeweld moeten worden beschouwd. De Raad oordeelt echter dat de gevangenenuitbraak niet kan worden aangemerkt als een oorlogscalamiteit in de zin van de AOR. De Raad volgt de verweerder in dit standpunt en concludeert dat de omstandigheden rondom de uitbraak niet onverbrekelijk samenhangen met de oorlogsvoering.
Daarnaast zijn er tijdens de hoorzitting nieuwe feiten naar voren gebracht, namelijk brandstichtingen van de ouderlijke woning van appellante. De Raad oordeelt dat deze nieuwe feiten niet correct zijn behandeld door verweerder, die deze als een nieuwe aanvraag heeft aangemerkt. De Raad stelt dat verweerder gehouden was om het primaire besluit in volle omvang te heroverwegen op basis van het bezwaar. De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op om binnen drie maanden het gebrek in het besluit van 18 maart 2014 te herstellen, zoals in deze uitspraak is overwogen.