ECLI:NL:CRVB:2016:521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/1866 AOR-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing AOR-aanvraag en heroverweging van het besluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 februari 2016, wordt de afwijzing van een aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) behandeld. Appellante, geboren in 1950 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juli 2011 een aanvraag ingediend voor toekenningen op basis van de AOR. De Pensioen- en Uitkeringsraad, die de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR) verving, had de aanvraag op 31 juli 2013 afgewezen, omdat er geen bevestiging was van de door appellante gestelde oorlogsgebeurtenissen. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 18 maart 2014 bevestigd.

Tijdens de hoorzitting op 7 januari 2016 heeft appellante aangevoerd dat de gevangenenuitbraak van 2 juli 1952 en de daarbij betrokken gebeurtenissen als oorlogsgeweld moeten worden beschouwd. De Raad oordeelt echter dat de gevangenenuitbraak niet kan worden aangemerkt als een oorlogscalamiteit in de zin van de AOR. De Raad volgt de verweerder in dit standpunt en concludeert dat de omstandigheden rondom de uitbraak niet onverbrekelijk samenhangen met de oorlogsvoering.

Daarnaast zijn er tijdens de hoorzitting nieuwe feiten naar voren gebracht, namelijk brandstichtingen van de ouderlijke woning van appellante. De Raad oordeelt dat deze nieuwe feiten niet correct zijn behandeld door verweerder, die deze als een nieuwe aanvraag heeft aangemerkt. De Raad stelt dat verweerder gehouden was om het primaire besluit in volle omvang te heroverwegen op basis van het bezwaar. De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op om binnen drie maanden het gebrek in het besluit van 18 maart 2014 te herstellen, zoals in deze uitspraak is overwogen.

Uitspraak

14/1866 AOR-T
Datum uitspraak: 18 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2014, kenmerk 0001196/CAOR (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2016. Voor appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is geboren in 1950 in het toenmalig Nederlands-Indië. In juli 2011 heeft zij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 31 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen van de door appellante gestelde oorlogsgebeurtenissen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
In beroep is namens appellante te kennen gegeven dat de gestelde gevangenenuitbraak van 2 juli 1952 en de gebeurtenissen rond deze uitbraak als oorlogsgeweld in de zin van de AOR moeten worden beschouwd. Verder is appellante van mening dat de in bezwaar genoemde brandstichtingen bij de heroverweging in bezwaar betrokken hadden moeten worden en niet mochten worden behandeld als nieuwe aanvraag.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
3.2.
Het bestreden besluit steunt op de overweging dat de gevangenenuitbraak, die blijkens de gedingstukken plaatsvond in Soerabaja na het gevangenisoproer van 2 juli 1952, niet kan worden aangemerkt als een oorlogscalamiteit in de zin van de AOR.
3.3.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. De gevangenenuitbraak en de gevolgen daarvan vormen geen omstandigheden die met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen als bedoeld in artikel 1 van de AOR en kunnen om die reden niet worden aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de AOR. Dat appellante als jong kind de gevangenenuitbraak als angstig heeft ervaren kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep van appellante treft geen doel.
3.4.1.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben twee zusters van appellante gesteld dat hun ouderlijke woning tot tweemaal toe in brand is gestoken. Deze brandstichtingen zijn door verweerder aangemerkt als nieuwe feiten die ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet bekend waren en daarin ook niet zijn opgenomen. In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook gesteld dat het inbrengen van deze nieuwe gegevens wordt aangemerkt als een nieuwe aanvraag. Verweerder ziet zich in deze handelswijze gesteund door de uitspraak van de Raad van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1775.
3.4.2.
Anders dan verweerder veronderstelt, beschrijft de hiervoor genoemde uitspraak alleen de situatie waarin aanleiding bestaat voor een afwijkende ingangsdatum van de toekenningen in het kader van de AOR indien een causale invaliditeit wordt vastgesteld op grond van in bezwaar aangevoerde geheel nieuwe en niet eerder beoordeelde ziekten of gebreken die in feite tot een nieuwe aanvraag zouden nopen. Die situatie doet zich hier niet voor.
3.4.3.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299) is de onder 3.4.1 beschreven wijze van “getrapte” besluitvorming onjuist en in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder was gehouden op grondslag van het bezwaar het primaire besluit in volle omvang te heroverwegen. Dit gebrek zal alsnog moeten worden hersteld. Hierbij is in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting namens verweerder is bevestigd, verweerder op de als nieuwe aanvraag aangemerkte feiten nog niet heeft beslist.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 maart 2014 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

HD