ECLI:NL:CRVB:2016:569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
13/5809 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een herhaalde aanvraag voor Wajong-uitkering en de toepassing van artikel 4:6 van de Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1986, had herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv waren afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op eerdere besluiten. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet had onderkend dat hij op zijn zeventiende verjaardag al volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de medische gegevens dit standpunt niet ondersteunden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag van de appellant niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de aanvraag voor een Wajong-uitkering weigerden, gehandhaafd konden blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 162,- diende te vergoeden.

Uitspraak

13/5809 WAJONG
Datum uitspraak: 12 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 september 2013, 13/700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant, geboren [in]
1986, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, op de grond dat appellant toen hij zich in Nederland vestigde al volledig arbeidsongeschikt was en niet voldeed aan de voorwaarde dat hij voorafgaande aan zijn zeventiende verjaardag gedurende zes jaren in Nederland heeft gewoond. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het Uwv wederom geweigerd aan appellant een recht op Wajong-uitkering toe te kennen, op de grond dat appellant op en na 5 september 2004 dan wel per 27 januari 2009 (datum onderzoek) minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 16 juli 2010 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van
13 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, op de grond dat appellant kan werken en daarmee 100% van het minimum(jeugd)loon kan verdienen zodat appellant niet 52 weken onafgebroken minder dan 100% van dit loon heeft kunnen verdienen. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 13 februari 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van de Wet Wajong ingediend. Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn vermeld die ertoe leiden dat van het besluit van
13 december 2010 teruggekomen zou moeten worden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn vermeld om terug te komen van het besluit van 13 december 2010.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 26 mei 2005 reeds is vastgesteld dat hij op zijn zeventiende verjaardag reeds volledig arbeidsongeschikt was. De medische gegevens nadien hebben dit standpunt niet gewijzigd. Niet aangetoond is dat appellants gezondheid is verbeterd. Appellant was zowel op zijn achttiende jaar als op 27 januari 2009 volledig arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant onder meer naar de brieven van Instituut Psychosofia van 5 december 2013 en 23 november 2015. Ter zitting heeft appellant zich ten aanzien van laatstgenoemde brief op het standpunt gesteld dat de hierin genoemde bevindingen ten onrechte niet zijn voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, is overwogen, moet een aanvraag als de voorliggende naar zijn strekking worden beoordeeld. Het verzoek van appellant van 13 februari 2012 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zowel het besluit van 13 december 2010 als het besluit van 3 februari 2009. In deze besluiten is vastgesteld dat appellant vanaf 5 september 2004, zijnde zijn achttienjarige leeftijd, geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was en nadien is gebleven. Het verzoek strekt er tevens toe om voor de toekomst, dat wil zeggen vanaf de datum van de aanvraag, 13 februari 2012, terug te komen van de in de besluiten van
3 februari 2009 en 13 december 2010 neergelegde weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.
4.2.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 13 december 2010. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 13 februari 2012 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daar doet niet aan af hetgeen door appellant naar voren is gebracht betreffende de functionele beperkingen die verband houden met zijn klachten ten gevolge van de ziekte sikkelcelanemie, welke zijn inziens na zijn achttiende verjaardag zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 januari 2013 overtuigend gemotiveerd dat de in bezwaar overgelegde medische informatie bekend was en in de beoordeling is betrokken. De beroepsgrond dat in het besluit van 26 mei 2005 reeds is vastgesteld dat appellant op zijn achttiende verjaardag volledig arbeidsongeschikt is treft geen doel. Daargelaten dat aan dit besluit geen medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt, moet worden vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
Gezien het onder 4.1 overwogene, kan in deze zaak echter niet worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellant (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het Uwv had ook dienen te beoordelen of de aanvraag van appellant, voor zover de aanvraag betrekking had op de toekomst, dat wil zeggen vanaf de datum van de aanvraag, 13 februari 2012, aanleiding kon zijn om terug te komen van de in de besluiten van 3 februari 2009 en 13 december 2010 neergelegde weigering een Wajong-uitkering toe te kennen. Voor zover het verzoek mede een verzoek voor de toekomst inhoudt, moet appellant feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor hem gunstiger, besluit dan de besluiten waarvan herziening wordt gevraagd. Volgens de onder 4.1 genoemde uitspraak zijn hierbij met name feiten en omstandigheden relevant die - ten minste ook - zien op de voor de oorspronkelijke besluiten geldende beoordelingsdatum. De Raad dient te beoordelen of uit de aangevoerde feiten en omstandigheden, ondanks dat deze niet als nova zijn aan te merken, blijkt dat de oorspronkelijke besluiten onjuist zouden kunnen zijn.
4.4.
Het Uwv heeft in zijn brief van 11 juni 2015 aan de Raad vermeld alsnog een nader onderzoek te willen verrichten om de strekking van de aanvraag van appellant te beoordelen. In dat kader heeft op 10 juli 2015 een hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarna is medische informatie overgelegd, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 oktober 2015 zijn bevindingen heeft vermeld. Dat neemt niet weg dat nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij aanspraak kan maken op een Wet Wajong-uitkering voor de periode na zijn aanvraag, het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.5.
Met betrekking tot de aanvraag van appellant voor zover betrekking hebbend op de toekomst, heeft appellant zijn aanvraag in de bezwaarfase op zichzelf toereikend onderbouwd. Appellant heeft echter met de door hem verstrekte gegevens geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, kunnen leiden tot het oordeel dat de besluiten waarvan herziening is gevraagd, niet kunnen worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de aanvraag is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 oktober 2015 overtuigend uiteengezet dat de belastbaarheid zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2010, die geldt vanaf de achttienjarige leeftijd van appellant, nog onverminderd van toepassing is. Daarbij heeft deze arts gewezen op de informatie van de oogarts A.A.M. Neijzen van
24 september 2015 en die van de internist J.L.M. Kerkhoffs van, onder meer,
11 september 2015. Er is, behoudens enkele korte ziekenhuisopnames per jaar, sprake van een redelijk stabiele situatie waarin, behalve een retinopathie, (nog) geen (ernstige) orgaanschade is opgetreden. Voormelde internist stelt in zijn brief van 11 september 2015 dat hij de door appellant ervaren verslechtering niet duidelijk kan bevestigen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van 23 november 2015 van de directrice van Instituut Psychosofia Centrum voor Spirituele Geneeswijze Spirituele Dans kan niet leiden tot het oordeel dat de medische situatie van appellant niet juist is beoordeeld, omdat deze directrice geen medicus is. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn in eerdere uitspraken neergelegde opvatting, bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4011, dat voor de toepassing van de relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Hieruit vloeit tevens voort dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de verklaring van 23 november 2015, die grotendeels bestaat uit samenvattingen van reeds bekende medische gegevens, niet voor te leggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de brief van 1 december 2015 en ter zitting is op de verklaring van 23 november 2015 afdoende gereageerd.
4.6.
Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook met betrekking tot het onder 4.3 genoemde aspect afgewezen had moeten worden. Aangezien appellant hierdoor niet zal worden benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op
€ 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.984,-.
6. Voor vergoeding van schade bestaat bij deze uitspraak geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.L. van den IJssel
JvC