In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1986, had herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv waren afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op eerdere besluiten. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet had onderkend dat hij op zijn zeventiende verjaardag al volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de medische gegevens dit standpunt niet ondersteunden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag van de appellant niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de aanvraag voor een Wajong-uitkering weigerden, gehandhaafd konden blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 162,- diende te vergoeden.