ECLI:NL:CRVB:2014:4011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-1802 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 9 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar dit werd later gecorrigeerd naar ongeveer 37% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de medische grondslag van het besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen. Hij stelde dat er onvoldoende beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende inzichtelijk waren. Het Uwv daarentegen verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen, en stelde dat de functionele mogelijkheden van de appellant correct waren vastgesteld.

De Raad oordeelde dat de hoger beroepsgronden in essentie herhalingen waren van eerdere gronden die door de rechtbank waren verworpen. De Raad bevestigde dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig waren opgesteld en dat de appellant niet had aangetoond dat deze rapporten inconsistenties vertoonden of niet concludent waren. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en dat de appellant in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/1802 WIA
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2013, 12/2614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 25 augustus 2014 het verzekeringsgeneeskundig rapport van 15 mei 2012 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014.
Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 9 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat voor appellant met ingang van 9 november 2011 recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat appellant op die datum ongeveer 37% arbeidsongeschikt was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe heeft hij gesteld, kort samengevat, dat op grond van de voorhanden medische informatie niet dan wel onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Voorts heeft de rechtbank miskend dat de wetgever een ieder het recht heeft gegeven om beargumenteerd medische bezwaar- en beroepsgronden in te dienen met betrekking tot de medische grondslag van het besluit. Ter zitting heeft appellant gesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende inzichtelijk zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant, beoordeeld naar de datum in geding, te weten 9 november 2011, correct heeft vastgesteld in de FML van 19 maart 2012.
4.3.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten over de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent geenszins dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel aan appellant om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraak van 10 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6138.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellant in beroep in eerste aanleg naar voren gebrachte gronden, tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen in 4.3, geen aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden zoals dat is voorgeschreven in artikel 3 en 4 van het Schattingbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 maart 2012 en 16 augustus 2012. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren dat de gegevens van de behandelend sector niet, dan wel onvoldoende zijn meegewogen in de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 16 september 2011. Naar uit deze rapporten blijkt heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd en heeft hij appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusies gebaseerd op dossierstudie, gegevens verkregen door het bijwonen van de hoorzitting en bestudering van de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector, te weten cardioloog
G.A.J. Zwiers, orthopeed R.C.H. Folmer, P.J. Jansen, fysiotherapiewetenschapper
E. Huiszoon en informatie van Gizeh, Instituut Psychosofia Centrum voor spirituele geneeswijze en spirituele dans. Op grond van informatie van de behandelend cardioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 maart 2012 de door de verzekeringsarts opgestelde FML aangevuld door extra beperkingen op te nemen. Met hetgeen in hoger beroep onder verwijzing naar de eerder overgelegde medische stukken van de behandelend sector door appellant is betoogd, is bij de Raad geen twijfel gezaaid over de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen voor het verrichten van arbeid op 9 november 2011 juist heeft vastgesteld. Deze verzekeringsarts heeft in het rapport van 18 juni 2013 nader gemotiveerd dat deze stukken geen aanleiding geven om het door het Uwv ingenomen standpunt te herzien. Daarbij is ook beargumenteerd dat met het gebruik door appellant van Tramadol in de FML rekening is gehouden. Wat betreft de namens appellant overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia volstaat de Raad met een herhaling van zijn in eerdere uitspraken neergelegde opvatting, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4571, dat voor de toepassing van de relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 maart 2012, 15 mei 2012 en 16 augustus 2012 de overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia meegewogen en gesteld dat zij geen nieuwe medisch objectiveerbare feiten bevatten waardoor andere aanpassingen in de belastbaarheid dan door hem aangenomen noodzakelijk zouden zijn. Daarom bieden die rapporten in medisch opzicht geen aanknopingspunt voor de conclusie dat appellant op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde functies die binnen de grenzen blijven van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is voorzien van een toereikende en inzichtelijke motivering.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit het rapport van
16 april 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag kan worden gelegd. In dat rapport wordt beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Op basis hiervan is aannemelijk gemaakt dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies te vervullen en met die functies tenminste 63% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor vergoeding van schade zoals door appellant ingevolge artikel 8:75 van de Awb is verzocht is in dit geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K. de Jong
JvC