ECLI:NL:CRVB:2016:572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/3928 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering, die eerder was afgewezen. Appellant heeft in 2011 een aanvraag ingediend die op basis van een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv is afgewezen. In 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, met de overweging dat appellant niet is geslaagd in het stellen van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er wel nieuwe feiten zijn, onderbouwd met rapporten van psychologisch en psychiatrisch onderzoek. Het Uwv heeft echter gesteld dat deze rapporten geen nieuwe gegevens bevatten die de eerdere afwijzing van de aanvraag kunnen ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde feiten niet als nieuw kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de aanvraag op goede gronden is gedaan en dat het Uwv niet gehouden was om de geschiktheid van de in 2011 geduide functies opnieuw te onderzoeken.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv in stand kan blijven. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3928 WWAJ
Datum uitspraak: 12 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2014, 14/1369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft vervolgens plaatsgevonden op
11 december 2015. Appellant is opnieuw verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1991, heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong). Bij besluit van 27 april 2011 is deze aanvraag, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 15 maart 2011, afgewezen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 16 juli 2013 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem een
Wajong-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 27 april 2011. Bij besluit van
5 augustus 2013 heeft het Uwv, na dossieronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2013, het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant een herhaalde aanvraag heeft gedaan, zodat hij, gelet op artikel 4:6 van de Awb, gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen. De rechtbank is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De door appellant naar voren gebrachte klachten waren al bekend bij het Uwv bij de eerdere besluitvorming. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat een nieuwe diagnose van een reeds bekende aandoening geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb vormt. Met betrekking tot de grief van appellant dat geen arbeidskundig onderzoek naar aanleiding van zijn aanvraag van 16 juli 2013 heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank gesteld dat een dergelijk onderzoek niet nodig is nu geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er wel nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit de in bezwaar overgelegde rapporten van psychologisch onderzoek van 16 januari 2012, van psychiatrisch onderzoek van 4 januari 2013 en 7 augustus 2013 en het behandelplan van 3 juni 2013 blijkt volgens appellant dat hij een depressie heeft en neigt naar het uiten van agressie. In de rapporten van het psychiatrisch onderzoek is vermeld dat appellant gedragsproblemen ervaart, voortkomend uit een snelle agitatie. Voorts is bij hem de diagnose ADHD gesteld. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitkomsten van deze onderzoeken en de diagnose ADHD geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb zijn. Verder heeft appellant aangevoerd dat de in 2011 geduide functies niet verenigbaar zijn met zijn belastbaarheid en bekwaamheid.
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij brief van 10 september 2015 heeft het Uwv betoogd dat de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector geen gegevens bevat die noodzaken tot het oordeel dat appellant het besluit van 27 april 2011 niet langer tegengeworpen mag worden. Ter zitting van 6 november 2015 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het ter toetsing van de juistheid van het besluit van 27 april 2011 niet nodig is dat door het Uwv alsnog wordt gemotiveerd of de in 2011 geduide functies passend zijn, temeer nu appellant in zijn bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2013 in het geheel geen arbeidskundige grieven naar voren heeft gebracht. Nadien heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 november 2015 overgelegd, waarin de signaleringen bij de in 2011 geduide functies alsnog van een motivering zijn voorzien. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Uit de aanvraag en het bezwaarschrift van appellant valt af te leiden dat het hier een herhaalde aanvraag betreft voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, zowel voor het verleden als voor de toekomst.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag en in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 20 december 2013 heeft deze arts geconcludeerd dat in vergelijking met de eerdere aanvraag van appellant uit 2011 zich dezelfde problematiek voordeed, namelijk een combinatie van gedragsproblematiek, iets beperkte intellectuele capaciteiten, regelmatige conflicten en het gebruik van verdovende middelen. Bij de eerdere aanvraag uit 2011 was de diagnostiek nog niet geheel voltooid. Uit de ontvangen psychologische en psychiatrische onderzoeken blijkt dat bij appellant de diagnose ADHD is gesteld. De enkele omstandigheid dat er nu een nieuwe, althans een meer uitgekristalliseerde, diagnose is gesteld, betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat er sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Voorts laat die uitgekristalliseerde diagnostiek zich goed verenigen met de in 2011 geduide beperkingen. Er zijn geen aanknopingspunten deze inzichtelijk onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Onder meer in de uitspraken van 24 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5786 en van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1398 is geoordeeld dat een nieuwe diagnose van een reeds bekende aandoening op zichzelf geen nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is.
4.3.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit uitsluitend beoordeeld of er uit hoofde van toepassing van artikel 4:6 van de Awb voor appellant aanspraak op uitkering bestaat. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij aanspraak kan maken op een uitkering krachtens herziening van het besluit van 27 april 2011 voor de periode na zijn aanvraag, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.4.
Het Uwv heeft bij brief van 10 september 2015 op goede gronden uiteengezet dat de in bezwaar overgelegde rapporten van psychologisch en psychiatrisch onderzoek en het behandelplan van 6 juni 2013 geen gegevens bevatten die noodzaken tot het oordeel dat appellant het besluit van 27 april 2011 niet langer tegenworpen mag worden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat de inmiddels uitgekristalliseerde diagnostiek zich goed laat verenigen met de in 2011 voor appellant vastgestelde beperkingen. Volgens het Uvw bestaat daarom geen aanleiding om op basis van de in bezwaar ingebrachte informatie de belastbaarheid van appellant anders vast te stellen. Er is geen aanleiding dit naar behoren onderbouwde standpunt voor onjuist te houden. Een oordeel over het standpunt van het Uwv, dat het niet gehouden is de geschiktheid van de in 2011 geduide functies te onderzoeken, kan in deze zaak achterwege blijven omdat met het rapport van 23 november 2015 door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog is gemotiveerd dat er in 2011 voldoende functies zijn geduid die passend zijn voor appellant. De Raad acht deze motivering voldoende duidelijk en inzichtelijk. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook over het onder 4.3 genoemde aspect dat aanvankelijk niet door het Uwv beoordeeld is, afgewezen had moeten worden. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en
J. Riphagen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.L. van den IJssel
JvC