ECLI:NL:CRVB:2016:731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-3101 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering en herziening AOW-pensioen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering en de herziening van een AOW-pensioen van appellant, die samenwoonde met G. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft geconcludeerd dat appellant en G. een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant ontving vanaf 1 april 2005 tot 1 februari 2011 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en sinds februari 2011 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Na een anonieme tip heeft de Svb onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkeringen. De Svb heeft vastgesteld dat appellant op 4 april 2008 is gaan samenwonen met G., wat leidde tot de intrekking van de nabestaandenuitkering en de herziening van het AOW-pensioen. De Raad bevestigt dat de Svb de juiste procedure heeft gevolgd en dat de intrekking en herziening met terugwerkende kracht zijn toegestaan. De Raad oordeelt dat de Svb voldoende bewijs heeft verzameld om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland wordt bevestigd.

Uitspraak

14/3101 ANW
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2014, 13/6674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [A.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Voor appellant is verschenen R.T. van Baarlen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 april 2005 tot 1 februari 2011 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Sinds februari 2011 ontvangt hij een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant en [G.] (G.) ongeveer drie tot vier jaar samenwonen, heeft een rapporteur van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende nabestaandenuitkering en het ouderdomspensioen. In dat kader heeft de rapporteur een dossieronderzoek uitgevoerd, getuigen gehoord en heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het [adres 1] te [A.] ([adres 1]). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 22 januari 2013 en 24 april 2013.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2013 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van mei 2008 ingetrokken op de grond dat appellant op 4 april 2008 is gaan samenwonen met G. en daarom niet meer voldoet aan de voorwaarden voor deze uitkering onderscheidenlijk de over de periode van mei 2008 tot en met januari 2011 teveel betaalde uitkering tot een bedrag van € 38.289,72 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 31 mei 2013 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant vanaf januari 2012 herzien naar het pensioen voor een samenwonende en aan appellant toeslag verleend, op de grond dat appellant is gaan samenwonen met G. Voor een verdergaande terugwerkende kracht aan dit besluit heeft de Svb geen aanleiding gezien. Uit het bij 1.3 genoemde terugvorderingsbesluit blijkt dat met de herziening van het
AOW-pensioen samenhangende nabetaling van € 2.772,75 wordt verrekend met het teruggevorderde bedrag.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 31 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met G. op de [adres 1] in de periode van april 2008 tot medio oktober 2010 (periode in geding). Tevens is in geschil de periode waarover de Svb aan de herziening van het
AOW-pensioen en de toekenning van toeslag terugwerkende kracht heeft verleend.
4.2.
Voorop staat dat het besluit tot intrekking en terugvordering van de nabestaandenuitkering een voor appellant belastend besluit is en dat het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
4.3.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, voor zover hier van belang, is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden zonder “informed consent” slaagt niet. Uit het rapport van bevindingen van 22 januari 2013 blijkt dat appellant heeft ingestemd met het huisbezoek, van tevoren is geïnformeerd over het doel van het huisbezoek - namelijk een onderzoek naar de woon/leefsituatie - en het formulier ‘verklaring omtrent huisbezoek Svb’ heeft ondertekend. In het formulier is opgenomen dat wanneer appellant geen toestemming geeft om de woning binnen te treden dit geen directe gevolgen zal hebben voor het recht op zijn pensioen of uitkering. Hiermee is voldaan aan de vereisten van de “informed consent”. Voorafgaand aan het binnentreden hoeft geen inzicht te worden gegeven in de tot dan toe vergaarde bewijsmiddelen. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat in de rapportage van het huisbezoek op 21 januari 2013 het [adres 2] als het bezochte adres is vermeld, treft evenmin doel. Uit het verslag van het huisbezoek volgt dat vermelding in de rapportage van 22 januari 2013 van het [adres 2] te [A.] als adres waarop het huisbezoek werd afgelegd een verschrijving is, omdat eerder in die rapportage wel het (juiste) woonadres aan de [adres 1] wordt genoemd en later in het verslag [adres 1] nogmaals als woonadres wordt aangeduid. De beschrijving van de situatie ter plaatse komt bovendien overeen met het adres aan de [adres 1]. In feitelijke zin bestaat ook geen discussie over het feit dat het huisbezoek op dat woonadres heeft plaatsgevonden.
4.8.
Uit het dossieronderzoek blijkt dat appellant is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen (BRP), op het [adres 2] te [A.]. G. stond in de periode in geding ingeschreven in de GBA op het [adres 3] te [B.]. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak evenwel de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van afzonderlijke adressen, zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen als hoofdverblijf wordt gebruikt, in die zin dat voornamelijk daar wordt geleefd, gegeten en geslapen.
4.9.
De Raad volgt, anders dan appellanten, de rechtbank in haar oordeel - en in de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid - dat de verklaringen van appellant en G., zoals afgelegd op 21 januari 2013, bij de besluitvorming mochten worden gebruikt. Appellant en G. hebben verklaard dat zij in de periode vanaf april/mei 2008 het grootste deel van de tijd in de woning van appellant verbleven. Zij hebben daarbij gerefereerd aan de datum waarop G. zich op het [adres 3] in [B.] heeft laten inschrijven (11 april 2008) en opgemerkt dat zij twee keer in de week op dat adres oppassen op de kleinkinderen en daar meestal in het weekend zijn. De schriftelijke reactie van appellant op de rapportage van de Svb van
22 januari 2013 heeft aanleiding gevormd voor het doen van nader onderzoek. Dat nadere onderzoek heeft geen gegevens opgeleverd die erop wijzen dat de verklaringen van appellant en G. op dit onderdeel niet juist zijn. De getuigen [X.] en [Y.] hebben verklaard dat G. niet woonde op het adres waarop zij stond ingeschreven en dat zij drie tot vijf jaar met appellant samenwoont. Appellant stelt dat G. in ieder geval over een deel van de periode in geding vaak bij haar moeder, die toen ziek was, sliep, omdat zij haar verzorgde. Onduidelijk is echter gebleven hoe vaak G. bij haar moeder was. De getuigenverklaringen van [Z.], [W.] en de zus van G. zijn hier niet duidelijk en concludent over. Op grond van het voorgaande mocht de Svb ervan uitgaan dat appellant en G. beiden hun hoofdverblijf hadden op de [adres 1] 1A te [A.].
4.10.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.11.
Appellant en G. hebben verklaard dat alle kosten verbonden aan het wonen aan de [adres 1] worden betaald door appellant. G. betaalt de boodschappen en zij betaalt niets voor haar verblijf. Hieruit blijkt dat sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling in de in 4.10 bedoelde zin. Verder hebben zij verklaard dat G. de maaltijden kookt.
4.12.
Gelet op 4.9 tot en met 4.11 heeft de Svb op juiste gronden geconcludeerd dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.13.
Ten aanzien van het besluit tot herziening van het AOW-pensioen heeft appellant aangevoerd dat de herziening eerder had moeten ingaan dan per januari 2012 en dat voor de aanvang van de periode van terugwerkende kracht van een jaar aansluiting zou moeten worden gezocht bij de ontvangst van de anonieme tip op 15 juli 2012, aangezien beide partijen een dergelijk feit niet hebben kunnen beïnvloeden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet tijdig doorgegeven dat hij een gezamenlijke huishouding voerde en niet zelf een aanvraag voor een AOW-pensioen met toeslag ingediend. Pas op 21 januari 2013, de datum van het huisbezoek, heeft de Svb geconstateerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Svb heeft daarom terecht die datum als moment van aanvang van de terugwerkende kracht met (maximaal) een jaar genomen en het AOW-pensioen op goede gronden vanaf januari 2012 herzien.
4.14.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en C. van Viegen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD