ECLI:NL:CRVB:2016:736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-4871 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1992 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn aanvraag voor bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de aanvraag afgewezen omdat de appellant had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek dat was ingesteld om de juistheid van zijn aanvraag te verifiëren. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan door niet mee te werken aan het huisbezoek, wat een grond vormt voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad heeft ook geoordeeld dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de eerdere bevindingen van de casemanager en sociaal rechercheur die twijfels hadden over de juistheid van de door de appellant verstrekte informatie. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.

Uitspraak

14/4871 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 juli 2014, 13/797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Hierop heeft mr. Van de Wiel bij brief van 5 januari 2016 schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Voor appellant is
mr. Van de Wiel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving vanaf 1 september 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande op zijn woonadres [adres] te [woonplaats]. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het college appellant met toepassing van artikel 55 van de WWB verplicht om zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer in [het bedrijf], in het kader waarvan hij in zijn woning een praktijk voor behandeling met acupunctuur en Chinese kruiden (hierna: de praktijk) hield, te staken. Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het college de aan appellant verleende bijstand ingetrokken op de grond dat appellant had verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn gegevens over te leggen met betrekking tot zijn activiteiten als zelfstandige. Appellant heeft op 2 februari 2011 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 30 september 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant gelet op zijn activiteiten voor de praktijk moest worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer. Ter onderbouwing van dat besluit heeft het college gewezen op een huisbezoek van 21 april 2011 waaruit was gebleken dat appellant zijn woning nagenoeg geheel had ingericht als praktijkruimte met twee behandelkamers. Voormelde besluiten zijn onherroepelijk geworden.
1.3.
Op 3 november 2011 heeft appellant zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Bij de aanvraag heeft appellant meegedeeld, voor zover hier van belang, dat hij sinds oktober 2011 dan wel, zoals hij later heeft meegedeeld, sinds 15 november 2011, geen werkzaamheden en inkomsten meer had uit zijn praktijk aan huis.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft op 23 november 2011 een intakegesprek met appellant plaatsgevonden. Ter beoordeling van de aanvraag heeft voorts op 3 februari 2012 een spreekkamergesprek met appellant plaatsgevonden. Verder hebben [de case-manager A.]
(casemanager), werkzaam bij de sector Werk van de gemeente [woonplaats] en [de sociaal rechercheur B.] (sociaal rechercheur), werkzaam bij de dienst Bijzonder Onderzoek (BO), voor het college onderzoek gedaan naar mogelijke werkzaamheden die appellant in de praktijk uitvoerde. In dat kader hebben zij op 3 februari 2012 een huisbezoek aan het woonadres van appellant afgelegd. Daarna hebben zij kennisgenomen van een van appellant afkomstig e-mailbericht van 26 februari 2012, een waarneming gedaan, het internet geraadpleegd, informatie ingewonnen bij zorgverzekeringorganisaties en twee verzekerden als getuige gehoord. Verder heeft een medewerkster van de dienst BO op verzoek van de sociaal-rechercheur telefonisch contact opgenomen met [naam praktijk] en een afspraak gemaakt voor het spreekuur van appellant op 16 juli 2012. Op die datum hebben de casemanager en de sociaal-rechercheur zich opnieuw bij het adres van appellant vervoegd voor het afleggen van een huisbezoek. Dit huisbezoek heeft geen doorgang gevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
18 juli 2012 van de sociaal-rechercheur en een rapport van eveneens 18 juli 2012 van de casemanager.
1.5.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 18 juli 2012 de aanvraag van 3 november 2011 afgewezen op de grond dat appellant op 16 juli 2012 heeft geweigerd om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek.
1.6.
Bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB op hem rustende verplichting, heeft geweigerd om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek en tevens de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden ter zake van zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij de toestemming voor het huisbezoek niet heeft geweigerd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek op 16 juli 2012. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het college het e-mailbericht van 26 februari 2012 en de telefonisch voor 16 juli 2012 gemaakte behandelafspraak niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Verder is hij van mening dat aan het college een minder ingrijpend adequaat onderzoeksmiddel ter beschikking stond. Appellant betwist verder dat hij in de te beoordelen periode activiteiten als zelfstandige heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 3 november 2011, de datum van melding, tot en met 18 juli 2012, de datum van het besluit tot afwijzing.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Artikel 53a van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, geeft het college de bevoegdheid om in het kader van de onder 4.2 bedoelde controletaak onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens. Ter uitoefening van die bevoegdheid heeft het college op 16 juli 2012 een huisbezoek willen afleggen aan het adres van appellant om vast te stellen of appellant, zoals hij bij zijn aanvraag had vermeld, geen activiteiten meer verrichtte in de praktijk.
4.4.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant zijn medewerking aan dat huisbezoek heeft geweigerd slaagt niet.
4.4.1.
Uit het verslag van het bezoek van de casemanager en de sociaal-rechercheur aan het adres van appellant op 16 juli 2012, waarvan appellant de juistheid niet heeft betwist, komt, samengevat, het volgende naar voren. Appellant heeft beide functionarissen laten binnenkomen en, nadat zij in de woonkamer waren aangekomen, geweigerd om het formulier Toestemming huisbezoek te ondertekenen. Hierop hebben beide functionarissen de woning verlaten. Bij de voordeur heeft appellant de door de sociaal-rechercheur voor de ondertekening beschikbaar gestelde pen teruggeven en de deur gesloten. Gedurende het bezoek hebben de medewerkers bij herhaling meegedeeld dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek zou betekenen dat de aanvraag wordt afgewezen. Appellant heeft tijdens het bezoek bij herhaling, laatstelijk bij het teruggeven van de pen, opgemerkt dat (toestemming voor) een huisbezoek geen zin zou hebben omdat de aanvraag toch zou worden afgewezen. Uit deze gang van zaken heeft het college terecht afgeleid dat appellant geen toestemming heeft gegeven voor het beoogde huisbezoek.
4.4.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd kan uit het door hem in bezwaar overgelegde rapport van 24 oktober 2012 van psycholoog drs. S. Laseroms-Vermaas niet worden afgeleid dat hij door het bezoek van de casemanager en de sociaal-rechercheur zozeer in verwarring was dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen ten tijde van dat bezoek. De enkele omstandigheid dat, zoals uit het rapport blijkt, zijn handelen wordt gekenmerkt door wantrouwen, dwangmatigheid en rigiditeit en dat hij zich niet kan redden in moeilijke situaties, is daartoe op zichzelf onvoldoende. Het verslag van het bezoek biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant niet adequaat kon reageren op wat hem werd gevraagd. Daarbij is van betekenis dat appellant gedurende het bezoek bij herhaling op de gevolgen van een weigering tot medewerking is gewezen. Verder is in dit verband van betekenis dat appellant, zoals niet in geschil is, ook nadat hij de deur had gesloten enige tijd gelegenheid heeft gehad om op zijn keus om medewerking aan het huisbezoek te weigeren terug te komen, doordat hij bij zijn eigen vertrek uit de woning, kort daarna, de casemanager en de sociaal-rechercheur nog in hun auto heeft zien zitten. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om appellant een (verdere) zogenoemde afkoelingsperiode te bieden, zoals door appellant betoogd.
4.5.
Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat.
4.6.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op 16 juli 2012 een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig was slaagt ook niet.
4.6.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Gelet op wat hierna wordt overwogen deed zich een dergelijke situatie hier voor.
4.6.2.
De casemanager heeft tijdens het op 3 februari 2012 afgelegde huisbezoek, gelet op de situatie in de woning, vastgesteld dat uitoefening van de praktijk daar toen niet mogelijk was. Hierna heeft hij, in samenwerking met de sociaal-rechercheur, het onderzoek naar de juistheid van de mededeling van appellant dat hij, zoals in het intakegesprek vermeld, sinds
15 november 2011 geen werkzaamheden meer verrichtte en geen inkomsten meer had uit zijn praktijk aan huis, voortgezet.
4.6.3.
Aanleiding daartoe was de ontvangst van een afdruk van een van appellant afkomstig
e-mailbericht van 26 februari 2012. Het e-mailbericht maakt deel uit van in februari 2012 door appellant gevoerde correspondentie over mogelijke samenwerking van zijn praktijk met een vergelijkbare praktijk. In het bericht deelt appellant onder meer mee dat hij praktiseert in de avonduren en eventueel dinsdag of in het weekend en dat zijn website www.acupurepainless.nl in maart 2012 online gaat.
4.6.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het e-mailbericht van 26 februari 2012 bij de besluitvorming niet in aanmerking mocht worden genomen. Hij meent dat het college niet bevoegd was om daarvan kennis te nemen en dat de kennisname ervan in strijd is met het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op respectering van de persoonlijke levenssfeer. Deze grond treft geen doel. Appellant had, zoals niet in geschil is, een afdruk van bedoeld e-mailbericht, dat zakelijk van aard was, zelf onbedekt achtergelaten op de printer van het leerwerkbedrijf waar hij op aanwijzen van het college in het kader van zijn
re-integratie werkzaam was. Onder deze omstandigheden bestaat onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het college inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht door kennis te nemen van dat e-mailbericht. Voorts valt niet in te zien dat de onder 4.3 bedoelde bevoegdheid zich niet uitstrekt tot het kennisnemen van een dergelijk stuk. In de inhoud van het e-mailbericht heeft het college terecht aanleiding gezien om verder onderzoek te doen naar de activiteiten van appellant in het kader van de praktijk.
4.6.5.
Uit nader onderzoek bleek dat de website www.acupurepainless.nl (website), na een periode van inactiviteit, sinds maart 2012 weer actief was. Op de website bood appellant acupunctuurbehandelingen aan op zijn huisadres, na telefonische afspraak. Uit de bij zorgverzekeraar VGZ ingewonnen informatie bleek dat verzekerden de kosten van behandelingen door appellant hadden gedeclareerd. Laatstelijk betrof dit een behandeling op 19 november 2011. De echtgenoot van wijlen verzekerde Sewnadan heeft als getuige die behandeling bevestigd. De sociaal-rechercheur heeft vervolgens waargenomen dat naast de deur van de woning van appellant nog het reclamebord hing dat daar voorheen ook hing: een wit bord met Chinese tekens en de tekst ‘acupunctuur en kruiden’.
4.6.6.
Vervolgens heeft een medewerkster van de afdeling BO op verzoek van de sociaal-rechercheur telefonisch contact opgenomen met [naam praktijk] via het op de website daartoe vermelde telefoonnummer, zonder vermelding van haar functie binnen de gemeente en onder het voorwendsel behandeling voor haar hoofdpijn te zoeken. Dit heeft geleid tot een afspraak met appellant voor het inloopspreekuur op 16 juli 2012 tussen 19.00 en 20.00 uur op het adres van appellant.
4.6.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was om een medewerkster van de dienst BO telefonisch een behandelafspraak te laten maken, zonder vermelding van haar functie binnen de gemeente en onder het voorwendsel behandeling voor haar hoofdpijn te zoeken. Deze grond slaagt niet. Op de website is kenbaar gemaakt dat telefonisch een afspraak kan worden gemaakt voor het inloopspreekuur. Niet valt in te zien dat de onder 4.3 bedoelde bevoegdheid zich onder de gegeven omstandigheden niet uitstrekt tot het reageren op die informatie ten einde te onderzoeken of het maken van een behandelafspraak daadwerkelijk mogelijk was. Dat de betrokken medewerkster zich daarbij als klant met een te behandelen klacht heeft voorgedaan leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband is van betekenis dat niet is gebleken dat appellant hiermee is uitgelokt tot een handeling die hij uit zichzelf of in reactie op een afspraakverzoek van een derde niet zou hebben verricht dan wel tot het plegen van een strafbaar feit.
4.6.8.
Teneinde de door voormelde onderzoeksbevindingen ontstane onduidelijkheid over de voortzetting van de praktijk op te helderen hebben de casemanager en de sociaal-rechercheur zich op 16 juli 2012 gemeld bij het adres van appellant. Appellant verklaarde bij de voordeur, nadat het doel van het bezoek was uitgelegd, desgevraagd aanvankelijk dat niemand op de website had gereageerd en vervolgens, geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen, dat hij toevallig die dag wel een afspraak had. Dit vormde, bezien in samenhang met de eerder vermelde onderzoeksbevindingen de aanleiding om direct een huisbezoek af te leggen om de juistheid van de door appellant bij de aanvraag gegeven informatie dat hij was gestopt met zijn activiteiten als zelfstandige te kunnen vaststellen.
4.7.
Van een huisbezoek dient te worden afgezien als het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Deze situatie deed zich hier niet voor.
4.7.1.
Gelet op de onderzoeksbevindingen zoals vermeld onder 4.6.2 tot en met 4.6.8 was een onderzoek naar de feitelijke situatie in de woning noodzakelijk om te kunnen vaststellen of deze zodanig was ingericht dat daarin een acupunctuurpraktijk kon worden uitgeoefend. De beroepsgrond dat een ander effectief en voor appellant minder belastend onderzoeksmiddel voorhanden was, slaagt dan ook niet.
4.8.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in oktober 2011, dan wel op 15 november 2011, was gestopt met zijn activiteiten voor de praktijk, zoals hij bij zijn aanvraag had gemeld.
4.8.1.
De onderzoeksresultaten bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant nog op 17 november 2011 een acupunctuurbehandeling heeft uitgevoerd, in februari 2012 heeft gecorrespondeerd over de samenwerking van zijn praktijk met een andere praktijk, waarbij hij heeft meegedeeld dat hij in de avonduren en op dinsdag praktiseerde, in maart 2012 de website van de praktijk weer online heeft gezet en in juli 2012 daadwerkelijk telefonisch een afspraak met een veronderstelde klant heeft gemaakt. Deze bevindingen bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant, anders dan hij bij de aanvraag had gemeld, niet met zijn activiteiten als zelfstandige was gestopt. Deze conclusie wordt ondersteund door de erkenning door appellant tijdens het bezoek van de casemanager en de sociaal-rechercheur aan zijn woning dat hij die dag een behandelafspraak had en dat hij nog zaken voor zijn praktijk in zijn woning aanwezig had. Ook zijn verklaring tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure dat hij wel iets moest ondernemen om inkomsten te verwerven omdat de afhandeling van de aanvraag zo lang duurde vormt een ondersteuning van voormelde conclusie.
4.9.
Uit wat onder 4.4 tot en met 4.8.1 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft voldaan als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.10.
De enkele omstandigheid dat sinds de aanvraag geruime tijd is verstreken voordat het college het besluit tot afwijzing daarvan heeft genomen, brengt, anders dan appellant heeft betoogd, op zichzelf niet mee dat het college in weerwil van wat onder 4.9 is overwogen de aanvraag had moeten inwilligen.
4.11.
Wat onder 4.9 en 4.10 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD