ECLI:NL:CRVB:2016:766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
14/6421 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellant met psychische klachten in het kader van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1979, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet Wajong, die op 19 april 2013 werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het argument dat hij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat hij door psychische problemen, waaronder een autisme spectrum stoornis, beperkt belastbaar was.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de medische beperkingen van de appellant juist waren. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, ondersteund door brieven van verschillende psychologen en een psychiater, waarin werd gesteld dat zijn psychische problemen hem belemmerden in het dagelijks functioneren en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen.

De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hadden uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de appellant lag, vooral gezien de laattijdige aanvraag. De Raad concludeerde dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in overeenstemming was met de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/6421 WWAJ
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2014, 14/2623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.E.F.M. Delahaije, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2015 en van 13 april 2015. Desgevraagd heeft het Uwv het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 december 2015 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Delahaije. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant, geboren in 1979, heeft op 19 april 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van
14 oktober 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 oktober 2013 en daarbij aangevoerd dat hij wegens psychische problemen in verband met een autisme spectrum stoornis beperkt belastbaar is en het Uwv hem ten onrechte in staat heeft geacht om met passende arbeid meer dan 75% van het minimuminkomen te verdienen.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 20 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 maart 2014, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de medische beperkingen van appellant zoals deze zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 februari 2014. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde psychische klachten. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat ten onrechte geen urenbeperking voor appellant is aangenomen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant in de voor hem geschikt geachte functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij niet in staat is gebleken in een volledige omvang arbeid te verrichten. Zijn psychische problemen in verband met autisme en ADHD beletten hem al vanaf zijn kindertijd om goed te functioneren in het dagelijks leven. Ter motivering van zijn betoog dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben aangenomen heeft appellant onder meer brieven van de GZ-psychologen A. Tavenier, Z. Licina en B. de Hond overgelegd en een brief van GGZ-psychiater
W.J. van der Spek. Door de vermoeidheidsklachten dient volgens appellant in ieder geval een urenbeperking te worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar de verschillende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat zodanige arbeidsbeperkingen zijn gesteld dat er geen noodzaak is ook een urenbeperking aan te nemen. De forse beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren van appellant zijn in lijn met het door de psychologen beschreven ziektebeeld van appellant. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft het beoordelingskader overweegt de Raad het volgende. Zoals is uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) dient, omdat appellant is geboren voor 1980, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Dat de aanvraag pas op of na 1 januari 2010 is ingediend doet daaraan niet af.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende uitgebreid en ook anderszins een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar eventuele arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode vanaf zijn 17e en 18e levensjaar tot de mogelijke ingangsdatum van de uitkering.
4.5.
Voorts kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 14 februari 2014 opgenomen beperkingen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 17 september 2013 en
14 februari 2014 volgt dat de psychische belastbaarheid van appellant gedurende het
17e levensjaar en op de datum van een potentieel recht op arbeidsondersteuning vergelijkbaar is geacht. Appellant is onder meer aangewezen geacht op werk met goed gestructureerde taken zonder deadlines en productiepieken en waarin wordt samengewerkt in een kleine groep zonder sterk wisselende samenstelling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 maart 2015 en 13 april 2015 overtuigend uiteengezet dat, mede gelet op de in hoger beroep overgelegde medische informatie, in de FML van 17 september 2013 die is aangescherpt op 14 februari 2014 en die uitgaat van arbeidsmogelijkheden gedurende hele dagen, in ruime mate rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. De forse beperkingen die zijn aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren liggen volledig in lijn met het door psycholoog Tavenier in de brief van 17 april 2008 beschreven ziektebeeld en uit het verslag van Licina van 13 juni 2011 volgt dat de daarin beschreven bevindingen vergelijkbaar zijn met de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. In de brieven van GZ-psychologe De Hond van 11 maart 2015 en van psychiater Van der Spek van
4 januari 2016 staat beschreven dat appellant in verband met een autisme spectrum stoornis en ADHD snel overvraagd wordt, bij onoverzichtelijke situaties in paniek raakt, in het dagelijks functioneren ernstig wordt belemmerd en dat als gevolg daarvan de werkomgeving afgestemd dient te worden op zijn kwetsbaarheid. Uit deze informatie kan niet worden opgemaakt dat voor appellant meer of andere beperkingen hadden moeten worden opgenomen. Ook over de stelling van appellant dat hij nooit fulltime kon werken, wat kan worden opgevat als een beroep op een urenbeperking, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat om vanaf 17/18-jarige leeftijd op dit punt een beperking aan te nemen. In dat kader wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477). Voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding, mede gelet op het feit dat geen medische informatie aanwezig is die betrekking heeft op de periode rond het 17/18e levensjaar.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid overweegt de Raad dat bij een beoordeling die ziet op een al lang verstreken datum ook de functieduiding problematisch kan zijn. Als dit het gevolg is van een zeer late aanvraag, dan kan het aan het Uwv niet aangerekend worden dat de gebruikelijke zorgvuldigheid niet kan worden gehandhaafd bij de functieduiding en ligt het in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant ruim 17 jaar na zijn
17e verjaardag een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet Wajong heeft ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd in zijn rapport van 28 december 2015 gemotiveerd aannemelijk gemaakt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies ook omstreeks het 17e en 18e levensjaar van appellant op de arbeidsmarkt voorkwamen. Niet gebleken is dat deze functies de belastbaarheid van appellant destijds overschreden.
4.7.
Vastgesteld wordt dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming is met de bepalingen van de AAW.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

AP