ECLI:NL:CRVB:2016:770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
14/5804 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van WAO-uitkering in verband met derdenbeslag en aanpassing van de beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inhouding van de WAO-uitkering van appellant, die in Frankrijk woont. De zaak betreft de rechtmatigheid van een gelegd derdenbeslag op de WAO-uitkering en de toepassing van de beslagvrije voet. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering in te houden, ongegrond was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv als derde-beslagene gehouden is om volledige medewerking te verlenen aan het beslag, zonder de geldigheid of omvang van het beslag te beoordelen. Appellant voerde aan dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met de beslagvrije voet, waardoor hij zonder inkomen kwam te zitten. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de geldigheid van het beslag en de hoogte van de beslagvrije voet niet binnen de reikwijdte van de bestuursrechter valt, maar voorbehouden is aan de civiele rechter. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van onrechtmatige besluiten. Appellant kan zich met zijn schadeclaim wenden tot de deurwaarder of de burgerlijke rechter.

Uitspraak

14/5804 WAO, 15/4918 WAO
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
9 september 2014, 14/1736 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 juni 2015, 14/7600 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken van de rechtbank.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015. Appellant is niet verschenen, na kennisgeving van niet verschijnen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN

Hoger beroep 14/5804 WAO

1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 10 februari 2014 (bestreden besluit 1), waarbij het besluit van 3 oktober 2013 tot inhouding van de gehele WAO-uitkering met ingang van
1 oktober 2013, wegens executoriaal derdenbeslag, is gehandhaafd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld: uitspraak van 9 juni 2010, ECLI:Nl:CRVB:2010:BM7280) dat het Uwv als derde-beslagene is gehouden volledige medewerking te verlenen aan het beslag zonder de geldigheid en/of omvang van het beslag te mogen beoordelen en dat de beoordeling van de geldigheid van het beslag is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. De bestuursrechter dient uit te gaan van het oordeel van de burgerlijke rechter, zodat nut en gezag van rechterlijke oordelen niet worden ondergraven. Aangezien de door appellant gestelde financiële schade wordt veroorzaakt door het beslag zelf en de rechtsgeldigheid van het beslag in deze procedure niet ter discussie staat, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2013 ten onrechte niet langer aan hem heeft uitbetaald, omdat geen sprake was van rechtsgeldige beslaglegging en bovendien ten onrechte geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. Hierdoor is hij zonder enig inkomen komen te zitten en kon hij niet langer in zijn levensonderhoud voorzien, hetgeen een schending vormt van de mensenrechten, zoals neergelegd in internationale verdragen en in artikel 20 van de Grondwet. Het bestreden besluit is tevens in strijd met het discriminatieverbod, aangezien hij als Nederlander in Frankrijk woont en om die reden de beslagvrije voet niet is toegepast. Bovendien komt hij niet in aanmerking voor een Franse (bijstands)uitkering. Verder heeft hij een aantal stukken ingediend die volgens hem ten onrechte niet in het dossier waren opgenomen. Ten slotte heeft hij vergoeding gevorderd ten laste van het Uwv van geleden (immateriële) schade ten gevolge van het, volgens hem onrechtmatige, derdenbeslag.
3.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
3.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 september 2013 aan appellant meegedeeld dat de
WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2013 wordt ingehouden wegens onder Uwv gelegd derdenbeslag op deze uitkering. Appellant heeft hierop bij brieven, gedateerd
26 september 2013 en 27 september 2013, gereageerd, omdat hij het niet eens was met de beslaglegging en de nihilstelling van de beslagvrije voet. Bij mailbericht van 3 oktober 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat het Uwv gehouden is het beslag uit te voeren en dat appellant voor vragen over het beslag, ook ten aanzien van de beslagvrije voet, contact moet opnemen met de beslaglegger. Bij brief van dezelfde datum, 3 oktober 2013, met identieke inhoud als het besluit van 20 september 2013, heeft het Uwv appellant nogmaals bericht over de stopzetting van de betaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2013 wegens derdenbeslag. Hierin is een bezwaarclausule vermeld met een bezwaartermijn tot
15 november 2013. Blijkens een telefoonnotitie van een medewerker Bezwaar van het Uwv, gedateerd 21 oktober 2013, heeft appellant op die datum telefonisch aangegeven dat de brief van 27 september 2013 opgevat dient te worden als een bezwaarschrift tegen het besluit ter uitvoering van het derdenbeslag. Bij brief van 29 oktober 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat hij expliciet een bezwaarschrift moet indienen tegen het besluit ter uitvoering van het derdenbeslag, waarbij hij voor de gronden kan verwijzen naar de brieven van
26 en 27 september 2013. Hierop heeft appellant een bezwaarschrift, gedateerd
8 november 2013, ingediend. Naar het oordeel van de Raad is de brief van 3 oktober 2013 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien het niet is gericht op rechtsgevolg, doch heeft het Uwv terecht, gelet op de hiervoor weergegeven feitelijke omstandigheden, het bezwaar van appellant ontvankelijk geacht en een inhoudelijke beslissing genomen op het bezwaar.
3.3.
Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen is volgens vaste rechtspraak van de Raad de derde-beslagene (in dit geval het Uwv) gehouden volledige medewerking te verlenen aan het gelegde executoriale beslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen. Zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Met de rechtbank en anders dan appellant, is de Raad dan ook van oordeel dat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt of rechtmatig en voor een juist bedrag beslag op de WAO-uitkering van appellant is gelegd. Met betrekking tot de geldigheid van het beslag en/of de hoogte van de beslagvrije voet zal appellant zich met de deurwaarder kunnen verstaan of zich tot de civiele rechter kunnen wenden. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraken van de Raad van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009 en van
15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1202.
3.4.
Het beroep van appellant op vermeende schending van de mensenrechten wegens het ontnemen van inkomen waardoor hij niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien, dient te worden bezien in het kader van de rechtmatigheid van het beslag en valt buiten de omvang van het geding. Appellant heeft onder meer betoogd dat bij het bestreden besluit sprake is van schending van het discriminatieverbod nu het Uwv geen rekening heeft gehouden met een beslagvrije voet omdat hij in het buitenland woont, terwijl hiermee bij in Nederland wonende Nederlanders wel rekening wordt gehouden. Nu deze vraag ziet op de rechtmatigheid van het gelegde beslag, komt het oordeel hierover eveneens enkel toe aan de burgerlijke rechter. Appellant heeft overigens alsnog een verzoek ingediend bij de beslagrechter tot toepassing van de beslagvrije voet, hetgeen bij beschikking van 10 juni 2014 van de beslagrechter is gehonoreerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 16 juni 2014 meegedeeld de
WAO-uitkering per 1 juli 2014 uit te betalen ter hoogte van het bedrag van de beslagvrije voet. Hiertegen heeft appellant rechtsmiddelen ingediend, hetgeen heeft geleid tot het hoger beroep met registratienummer 15/4918 WAO.
3.5.
Voor zover het dossier incompleet zou zijn geweest is hiervan in hoger beroep in elk geval geen sprake (meer) nu appellant de volgens hem ontbrekende stukken heeft ingediend, welke aan het dossier zijn toegevoegd en aldus onderdeel uitmaken van het geding in hoger beroep.
3.6.
Gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.5 slaagt het hoger beroep niet.

Hoger beroep 15/4918 WAO

4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 9 oktober 2014 (bestreden besluit 2). Bij dit besluit was het besluit van 16 juni 2014, waarbij appellant was meegedeeld dat de beslaglegger op de WAO-uitkering de beslagvrije voet heeft aangepast naar € 1.406,56 per maand en dat appellant dit bedrag vanaf 1 juli 2014 maandelijks van het Uwv zal ontvangen, gehandhaafd. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad terzake, overwogen dat het Uwv als derde-beslagene gehouden is volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen en daarnaast dat de toetsing door de bestuursrechter niet verder kan strekken dan de beantwoording van de vraag of het Uwv bij het nemen van zijn betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv bij het bestreden besluit binnen het kader van het beslag gebleven. Nu de voor appellant geldende beslagvrije voet pas bij beschikking van de kantonrechter van 10 juni 2014 met terugwerkende kracht is vastgesteld, heeft het Uwv van 1 oktober 2013 tot 1 juli 2014 gehandeld in overeenstemming met de op dat moment bij het Uwv bekende gegevens over het beslag. Ten aanzien van een eventueel te hoog geïncasseerd bedrag dient appellant zich tot de beslaglegger te wenden.
5. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de in zaak 14/5804 WAO door hem aangevoerde gronden, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot toepassing van de beslagvrije voet met terugwerkende kracht, vanaf 1 oktober 2013.
6.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
6.2.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en wijst op zijn vaste rechtspraak op dit punt (onder meer: uitspraken van 10 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7466 en van
25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3578). Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet.
6.3.
Gelet op het voorgaande dienen beide aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
6.4 .
Voor veroordeling van het Uwv in de gestelde schade van appellant is geen grond nu geen sprake is van onrechtmatige besluiten. Appellant kan zich wenden tot de deurwaarder of de burgerlijke rechter met de schadeclaim die voortvloeit uit het derdenbeslag.
6.5.Voor een proceskostenveroordeling is evenmin aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 maart 2016.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem
AP