ECLI:NL:CRVB:2016:819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
14-4210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante had zich op 16 september 2011 ziek gemeld na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid die begon op 24 december 2007. Het Uwv had haar in 2010 een WIA-uitkering geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een periode van ZW-uitkering, beëindigde het Uwv deze per 13 september 2013 en stelde dat appellante recht had op een WGA-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid vanaf 16 september 2011 een andere oorzaak had dan de eerdere uitval. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere uitval. De Raad bevestigde dat appellante vanaf 16 september 2011 recht had op een WIA-uitkering en dat de intrekking van de ZW-uitkering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/4210 WIA
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juni 2014, 14/832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 27 januari 2016. Voor appellante is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster groentekassen voor 25 uur per week. Zij is op 24 december 2007 uitgevallen ten gevolge van gewrichtsklachten, later ook gevolgd door onder andere buikklachten. Na de wettelijke wachttijd heeft het Uwv haar per 12 april 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, onderbroken door een periode in het voorjaar van 2011, waarin zij een uitkering ontving op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Op 16 september 2011 heeft appellante zich weer ziek gemeld. Bij besluit van
9 november 2011 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering per 16 september 2011. Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het Uwv appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Op 26 juni 2013 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en is van mening dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 16 september 2011 voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij arbeidsongeschikt was van 24 december 2007 tot 12 april 2010.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per
13 september 2013 beëindigd. Via drie besluiten van 21 augustus 2013 heeft het Uwv op grond van de WIA vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering van 16 september 2011 tot 10 december 2011, aansluitend recht heeft op een WGA-loonaanvullinguitkering en heeft het Uwv deze uitkering van appellante beëindigd per
22 oktober 2013, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het ZW-besluit van 20 augustus 2013 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Voorts heeft het Uwv de in 1.3 genoemde besluiten waarbij appellante in aanmerking werd gebracht voor een ZW-uitkering en toeslag, ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv verder de bezwaren van appellante tegen de drie WIA-besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft, evenals in eerste aanleg, in hoger beroep aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid vanaf 16 september 2011 een andere oorzaak heeft dan die op grond waarvan zij voor 12 april 2010 ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Appellante stelt dat het Uwv niet achteraf en met terugwerkende kracht haar ZW-uitkering, die zij ontving vanaf 16 september 2011, mocht beëindigen. Voorts is appellante van mening dat zij vanaf
22 oktober 2013 ten onrechte voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is beschouwd, omdat voor haar in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 december 2013 te weinig beperkingen zijn opgenomen. Zij heeft gewezen op door haar ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts-medisch adviseur drs. E.C. van der Eijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 16 september 2011 voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij op 12 april 2010 wegens arbeidsongeschiktheid de wachttijd had vervuld. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 december 2013 afdoende heeft onderbouwd dat er voor wat betreft de ziekteoorzaak geen goed onderscheid is te maken tussen de klachten en beperkingen die appellante in de beide periodes had en dat er onvoldoende reden is de conclusie van Van der Eijk te volgen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd werpt daar geen ander licht op. Daarbij is van belang dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt, dat buiten twijfel moet zijn dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak
(bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:278). In dit geval is het niet waarschijnlijk dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval.
4.2.
Dit betekent dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 55, eerste lid, aanhef en sub b van de Wet WIA vanaf 16 september 2011 recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante heeft daarom, zoals de rechtbank juist heeft overwogen, vanaf die datum geen recht op een ZW-uitkering. Er was met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid reeds een tijdvak van 104 weken arbeidsongeschiktheid vervuld. Het Uwv heeft de beslissing tot toekenning van ziekengeld terecht ingetrokken. Dat appellante hierdoor is benadeeld, heeft zij onvoldoende onderbouwd, zodat reeds daarom haar stelling faalt, dat de intrekking van de ZW-uitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in de FML van 30 december 2013 te weinig of te geringe beperkingen zijn opgenomen. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien de verzekeringsartsen van het Uwv te volgen en niet Van der Eijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 december 2013, mede gebaseerd op een eigen verricht onderzoek, alle relevante klachten, beperkingen en diagnoses besproken, ook CVS en fibromyalgie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van 2 april,
1 mei en 31 december 2014 gemotiveerd gereageerd op de rapporten van Van der Eijk en op de argumenten die appellante heeft ingebracht. Daarmee is zorgvuldig en overtuigend nader onderbouwd dat de in de FML genoemde beperkingen juist zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Onder deze omstandigheden is er geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

AP