ECLI:NL:CRVB:2016:82

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/1509 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van het Zorgkantoor om het persoonsgebonden budget op nihil vast te stellen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 3 april 2013. Het Zorgkantoor Menzis heeft in mei 2013 de eindafrekening van het pgb vastgesteld en geconcludeerd dat appellante geen verantwoording had afgelegd voor de ontvangen bedragen. Hierdoor moest appellante een aanzienlijk bedrag terugbetalen aan het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor verklaarde de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond, omdat de ingediende stukken ernstige onregelmatigheden vertoonden en geen eenduidig beeld gaven van de verleende zorg.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om het pgb correct te verantwoorden, ondanks haar klachten en beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of het Zorgkantoor terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb op nihil vast te stellen. De Raad concludeert dat het Zorgkantoor geen aanleiding had om aan de verantwoording van appellante te twijfelen op het moment van de besluiten tot verlening van het pgb.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad wijst erop dat er geen concrete aanwijzingen waren dat appellante niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb kon voldoen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het Zorgkantoor bij het verlenen van pgb's en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen.

Uitspraak

14/1509 AWBZ
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 februari 2014, 13/2035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Mercanoglu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Voor appellante is
mr. Mercanoglu verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periode van 1 januari 2012 tot en met 3 april 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2013 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het pgb over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 vastgesteld. Hierbij heeft het Zorgkantoor vastgesteld dat een pgb van € 32.620,03 aan appellante is toegekend, dat zij niets heeft verantwoord en dat zij een bedrag van € 32.620,03 aan het Zorgkantoor moet terugbetalen.
1.3.
Bij een tweede besluit van 10 mei 2013 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 april 2013 vastgesteld. Hierbij heeft het Zorgkantoor vastgesteld dat een pgb van € 8.675,60 aan appellante is toegekend, dat zij niets heeft verantwoord en dat zij een bedrag van € 8.675,60 aan het Zorgkantoor moet terugbetalen.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 10 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de door appellante in het kader van een intensieve controle verstrekte stukken ter verantwoording van het pgb is gebleken dat deze een aantal ernstige onregelmatigheden vertonen. De verstrekte stukken leveren volgens het Zorgkantoor geen volledig, eenduidig en plausibel beeld van de aan appellante verleende zorg op, zodat de verantwoordingen volledig worden afgewezen en de verstrekte voorschotten volledig worden teruggevorderd. De weging van de belangen van appellante en het Zorgkantoor heeft het Zorgkantoor niet tot een andere uitkomst gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de perioden in geding niet is voldaan aan de verplichtingen neergelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij in verband met haar klachten en haar slechte beheersing van de Nederlandse taal niet in staat is geweest om het pgb volledig en juist te verantwoorden. Daarbij laat de rechtbank wegen dat appellante daartoe wat betreft eerdere verantwoordingsperioden wel in staat is gebleken. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is geweest om voor het beheren en het verantwoorden van het pgb de hulp van derden in te roepen. Anders dan appellante meent, had het Zorgkantoor niet hoeven te weten dat appellante niet tot verantwoording van het pgb in staat was en daarom kan ook niet van het Zorgkantoor verlangd worden in het geval van appellante intensiever te controleren.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak - kort samengevat - op de volgende gronden bestreden. Bij het verlenen van een pgb heeft het Zorgkantoor de zorgplicht om te onderzoeken of de verzekerde in staat is om de aan het pgb verbonden verplichtingen na te komen. Zij is, gelet op haar leeftijd van 75 jaar, haar mate van beheersing van de Nederlandse taal en haar psychische, lichamelijke en cognitieve beperkingen niet in staat tot het zelfstandig voeren van een pgb-administratie en zij is ook niet in staat om de hulp van derden in te roepen voor het voeren van de pgb-administratie. Het Zorgkantoor had dat bij de verlening van het pgb kunnen en moeten weten. Dat zij wat betreft eerdere verantwoordingsperioden wel in staat is geweest om de verantwoording af te leggen, doet niet af aan voormelde
onderzoeks- en zorgplicht van het Zorgkantoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de wijze waarop het Zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb over de perioden van 1 januari 2012 tot en met
31 december 2012 en van 1 januari 2013 tot en met 3 april 2013 op nihil vast te stellen.
4.2.
Daargelaten wordt of de door appellante gestelde onderzoeks- en zorgplicht van het Zorgkantoor al bij de besluiten tot verlening van het pgb aan de orde had moeten komen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft het Zorgkantoor geen aanleiding hoeven zien om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het pgb op nihil vast te stellen. Van enige concrete, ten tijde van de verleningbesluiten bij het Zorgkantoor bekende aanwijzingen dat appellante niet zou kunnen voldoen aan de aan het pgb verbonden verplichtingen is immers niet gebleken.
4.3.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

RH