ECLI:NL:CRVB:2016:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
15/2716 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wuv-uitkering en afwijzing verzoek om herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1958, heeft een verzoek ingediend om gelijkstelling met zijn vader, die als vervolgde is erkend onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag werd eerder afgewezen op basis van psychische klachten die niet als ziekte of gebrek werden erkend. Appellant heeft in april 2014 verzocht om herziening van deze afwijzing, maar dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen verwijtbare fouten waren gemaakt bij de eerdere beslissing.

Tijdens de zitting op 28 januari 2016 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. De Raad heeft overwogen dat de wetswijziging van 15 juli 1994 bepaalt dat alleen personen die tijdens de oorlogsjaren in omstandigheden verkeerden die overeenkomsten vertonen met vervolging, gelijkgesteld kunnen worden. Aangezien appellant na de oorlog is geboren, valt hij niet onder deze regeling. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere afwijzing zouden kunnen onderbouwen.

De Raad concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder een verwijtbare fout heeft gemaakt bij de oorspronkelijke beoordeling. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/2716 WUV
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Eusman, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 maart 2015, kenmerk BZ01801827 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Eusman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1958. Zijn vader is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Bij besluit van 16 augustus 1994 heeft verweerder geweigerd appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv (oud) met de vervolgde gelijk te stellen. Daartoe is overwogen dat de psychische klachten van appellant niet het niveau bereiken van een ziekte of gebrek, zodat deze ook niet in overwegende mate in verband kunnen staan met de vervolging van zijn vader en de bij hem ontstane vervolgingsklachten. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In april 2014 heeft appellant verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Appellant maakt daarbij melding van verergering van zijn psychische klachten. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 26 september 2014 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat bij de eerdere afwijzing geen aperte, hem verwijtbare fouten zijn gemaakt.
2. In beroep is, evenals in bezwaar, aangevoerd dat het door de adviserend geneeskundige
R. Loonstein in mei 1994 bij appellant verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. In dat verband is gesteld dat, gelet op de omstandigheden waaronder het onderzoek heeft plaatsgevonden en de toestand waarin appellant destijds verkeerde, van een deugdelijk onderzoek geen sprake is geweest.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met ingang van 15 juli 1994 is artikel 3, tweede lid, van de Wuv ingrijpend gewijzigd. Sindsdien kunnen uitsluitend personen met de vervolgde worden gelijkgesteld die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerden die overeenkomsten vertonen met vervolging. Appellant is na de oorlog geboren en behoort daarom niet tot die groep van personen.
3.2.
Deze wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerder aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe strekken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv beoordeelt. Verweerder voert het beleid dat, gegeven de sluiting van de Wuv voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht, een aperte, verweerder verwijtbare fout is gemaakt. Naar vaste rechtspraak van de Raad gaat dit beleid het gegeven wettelijke kader niet te buiten en is het niet onredelijk (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1586).
3.3.
Het besluit van 16 augustus 1994 was in hoofdzaak gebaseerd op het onderzoek van de geneeskundig adviseur Loonstein. Deze arts stelde vast dat de bij appellant aanwezige psychische klachten niet in overwegende mate aan de vervolgingsgevolgen van zijn vader zijn toe te schrijven maar voornamelijk een reactieve oorsprong hebben in de psychotraumatische gebeurtenissen in de periode dat hij in Duitsland heeft gewerkt en mede het overlijden van vader. Op een geringe wijze hebben hierbij de aan de oorlog te relateren gedragingen van vader een rol gespeeld, echter geenszins op doorslaggevende wijze, aldus Loonstein.
3.4.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de oorspronkelijke beoordeling een aperte, hem verwijtbare fout heeft gemaakt. Zo zijn geen (medische) gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder op grond van de destijds beschikbare medische gegevens een onjuist besluit heeft genomen. De stelling dat toen sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding omdat verweerder bij de verkeerde huisarts informatie heeft opgevraagd, kan niet worden onderschreven. Weliswaar is een praktijkgenoot van de huisarts van appellant aangeschreven, maar verondersteld mag worden dat de vraagstelling aan de juiste huisarts is doorgesluisd. Nadien heeft verweerder tot tweemaal toe de juiste huisarts benaderd, maar ook dat heeft de huisarts er niet toe gebracht de gevraagde informatie in te dienen. Dat de huisarts dat kennelijk wel van plan zou zijn geweest maakt dat niet anders. De door appellant geuite bezwaren tegen het onderzoek van de arts Loonstein had hij naar voren kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het oorspronkelijke besluit van 16 augustus 1994. In dat besluit heeft hij echter berust. Dat appellant destijds tegen het besluit geen verdere stappen heeft ondernomen dient voor zijn rekening te blijven.
3.5.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer
HD