ECLI:NL:CRVB:2016:903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
14 maart 2016
Zaaknummer
14/5431 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken van procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die sinds 15 december 2008 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Dit bestuur had op 27 mei 2013 het begeleidingstraject van appellante beëindigd en het bezwaar van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het bezwaar ongegrond verklaard, waardoor het primaire besluit in stand bleef.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 27 mei 2013, het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak enkel betrekking hebben op appellante en niet op appellant, waardoor laatstgenoemde geen belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Daarnaast heeft de Raad ambtshalve vastgesteld dat appellante onvoldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat de motivering van het bestreden besluit geen materieel gevolg heeft voor de beëindiging van het traject. De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante zich niet richten tegen de beëindiging van het traject zelf, maar tegen de motivering daarvan, wat onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante niet het resultaat kan bereiken dat zij nastreeft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter, en de leden F. Hoogendijk en J.L. Boxum, in aanwezigheid van griffier J.L. Meijer. De beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/5431 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 augustus 2014, 13/6350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Heij en
A. Hoogendoorn
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 15 december 2008 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur bepaald dat appellante een begeleidingstraject krijgt in de vorm van een baanaanbod door haar individuele trajectbegeleider.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het dagelijks bestuur het begeleidingstraject met onmiddellijke ingang beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen het onderwerp van het besluit van 27 mei 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, bepaald dat het primaire besluit gehandhaafd blijft en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat het besluit van 27 mei 2013, het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zijn gericht tot appellante en niet zien op de rechten of verplichtingen van appellant. Appellant heeft dan ook geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep. Hij zal daarin dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
De Raad ziet zich voorts, eveneens ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat zij met het hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor haar feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het traject bij voorbaat gedoemd was te mislukken en dat de schuld daarvan ten onrechte bij haar is gelegd.
4.4.
De beroepsgronden van appellante richten zich niet tegen de beëindiging van het begeleidingstraject als zodanig, maar tegen de motivering van het besluit tot beëindiging van het traject. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij niet tegen de beëindiging van het traject gekant is. De enkele omstandigheid dat appellante zich niet kan vinden in de motivering van de beëindiging levert evenwel geen belang op bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, waarbij die beëindiging in stand is gelaten. De motivering van het bestreden besluit heeft immers geen materieel gevolg voor de beëindiging van het traject. De omstandigheid dat appellante zich door die motivering gegriefd voelt maakt dit niet anders. De gegrondverklaring van het beroep tegen de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij de aangevallen uitspraak heeft evenmin materieel gevolg voor de beëindiging van het traject, nu de rechtbank het bezwaar tegen de beëindiging van het traject daarbij alsnog ongegrond heeft verklaard.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in bezwaar en in beroep, naar voren gebracht dat de besluitvorming van het dagelijks bestuur een vast patroon laat zien. Dat patroon houdt in de visie van appellante in dat aan haar en haar echtgenoot ten onrechte verwijten worden gemaakt ten aanzien van hun inzet voor re-integratie, dat zij ten onrechte worden beschuldigd van onjuist handelen en dat de juistheid van hun beweringen zonder gegronde reden in twijfel wordt getrokken. Zij hebben hun standpunt met betrekking tot het optreden van het dagelijks bestuur en de diverse functionarissen die voor het dagelijks bestuur werkzaam zijn duidelijk naar voren gebracht. Het is, zo hebben appellante en haar echtgenoot ter zitting van de Raad verklaard, dat optreden en evenbedoeld patroon wat zij met het indienen van het hoger beroep aan de orde wensen te stellen.
4.6.
Wat appellante naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Het door appellante ingediende hoger beroep zou, indien ontvankelijk, slechts kunnen leiden tot een beoordeling van de aangevallen uitspraak en van het bestreden besluit waarop die uitspraak ziet. Anders dan appellante meent kunnen de grieven die zij heeft geuit ten aanzien van het onder 4.5 bedoelde patroon en optreden dus niet in het kader van dit hoger beroep worden beoordeeld.
4.7.
Nu de beëindiging van het begeleidingstraject op zichzelf niet in geschil is en appellante met het hoger beroep niet het resultaat kan bereiken dat zij ermee nastreeft, heeft appellante geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep.
4.8.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep door het ontbreken van procesbelang
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD