Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die sinds 15 december 2008 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Dit bestuur had op 27 mei 2013 het begeleidingstraject van appellante beëindigd en het bezwaar van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het bezwaar ongegrond verklaard, waardoor het primaire besluit in stand bleef.
De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 27 mei 2013, het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak enkel betrekking hebben op appellante en niet op appellant, waardoor laatstgenoemde geen belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Daarnaast heeft de Raad ambtshalve vastgesteld dat appellante onvoldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat de motivering van het bestreden besluit geen materieel gevolg heeft voor de beëindiging van het traject. De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante zich niet richten tegen de beëindiging van het traject zelf, maar tegen de motivering daarvan, wat onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante niet het resultaat kan bereiken dat zij nastreeft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter, en de leden F. Hoogendijk en J.L. Boxum, in aanwezigheid van griffier J.L. Meijer. De beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.