Uitspraak
drs. H. ten Brinke.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder ziek was geworden als gevolg van psychische klachten. Appellant, die als chauffeur werkte, was op 5 juli 2007 uitgevallen en had in 2009 te horen gekregen dat hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Na een periode van gedeeltelijke arbeid en een nieuwe ziekmelding in 2012, ontving appellant een ZW-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde echter dat appellant per 8 april 2013 weer voldoende belastbaar was om zijn werk als taxichauffeur te hervatten. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten en de impact van fulltime werk op zijn welzijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor verzekeringsartsen om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de verzekerde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.