ECLI:NL:CRVB:2016:977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/1221 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering wegens herstelde geschiktheid voor maatgevende arbeid na psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder ziek was geworden als gevolg van psychische klachten. Appellant, die als chauffeur werkte, was op 5 juli 2007 uitgevallen en had in 2009 te horen gekregen dat hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Na een periode van gedeeltelijke arbeid en een nieuwe ziekmelding in 2012, ontving appellant een ZW-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde echter dat appellant per 8 april 2013 weer voldoende belastbaar was om zijn werk als taxichauffeur te hervatten. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten en de impact van fulltime werk op zijn welzijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor verzekeringsartsen om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de verzekerde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1221 ZW
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 januari 2014, 13/1655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 5 juli 2007 uitgevallen voor zijn werk als chauffeur bij [het vervoersbedrijf] voor 40 uur in de week als gevolg van psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van
15 juli 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2009, vastgesteld dat appellant met ingang van 2 juli 2009 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Appellant heeft in aangepaste werkzaamheden als taxichauffeur in het groepsvervoer voor 20 uur per week bij [het vervoersbedrijf] hervat. Daarnaast heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellant heeft zich vanuit deze situatie op 8 maart 2012 ziek gemeld met klachten naar aanleiding van een fietsongeval, waarbij een sleutelbeenbreuk werd opgelopen. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft tweemaal het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Een verzekeringsarts is in zijn rapport van 3 april 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant per 8 april 2013 weer voldoende belastbaar is om, naast het aangepaste werk, de eerder geduide functies te verrichten. Op grond van deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van
4 april 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 april 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2013 bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het gegeven dat hij vanuit het verleden heeft ervaren dat fulltime arbeid te belastend is. Appellant komt dan niet meer toe aan rust en andere zaken, wat leidt tot een toename van de klachten en beperkingen. Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn behandelend psychotherapeut van 1 maart 2014 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Op grond van de gedingstukken wordt vastgesteld dat appellant op de hier aan de orde zijnde beoordelingsdatum, 8 april 2013, bij [het vervoersbedrijf] werkzaam was als taxichauffeur voor 20 uur per week. Dat brengt mee dat als maatgevende arbeid in dit geval moet worden aangemerkt de werkzaamheden in de functie van taxichauffeur voor 20 uur in de week in combinatie met de voor appellant in het kader van de Wet WIA geschikt geachte arbeid, te weten ten minste één van de aan appellant voorgehouden functies, in een omvang van 20 uur per week. Gelet op het rapport van de verzekeringsarts van 3 april 2013 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2013, hebben beide verzekeringsartsen deze maatstaf ook gehanteerd.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 3 april 2013. Volgens de verzekeringsarts was de sleutelbeenbreuk toen hersteld. Ook de knieklachten, waaraan appellant is geopereerd en waarvan hij nog geringe restklachten had, maakten volgens de verzekeringsarts niet dat appellant op dat moment nog ongeschikt was voor het chauffeurswerk. Nu de belasting in de geduide functies wat betreft kniebelasting zelfs lichter is, kan appellant volgens de verzekeringsarts om die reden ook daarvoor niet ongeschikt worden geacht. Bij het psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant ten aanzien van concentreren en het verdelen van de aandacht binnen de grenzen van de norm blijft. In verband met het geheugen kan worden volstaan met de gebruikelijke hulpmiddelen. Er is geen één-op-één begeleiding nodig, maar appellant kan slecht omgaan met onverwachte omstandigheden en onvoorspelbare werksituaties. Ook kan appellant niet tegen hoge (tempo)druk, of veelvuldige deadlines. Hij is gebaat bij een goede structuur en niet te veel wisselingen, ook niet wat betreft werktijden. Ten slotte kan appellant niet goed omgaan met conflicten en extreme emoties. Hiermee zijn, ondanks eventueel licht toegenomen klachten, de beperkingen dezelfde als ten tijde van de WIA-beoordeling, zodat appellant volgens de verzekeringsarts per
8 april 2013 weer geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid.
4.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellant op de hoorzitting van 4 juni 2013 gesproken. In het rapport van 4 juni 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld dat nog altijd sprake is van psychische beperkingen waarmee ten tijde van de WIA-beoordeling in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 juni 2009 in ruime mate rekening is gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er ten tijde van het eigen onderzoek geen nieuwe medische ziektebeelden die maken dat er extra beperkingen aangenomen moeten worden. Daarbij is van belang geacht dat appellant geen behandeling meer krijgt en bij de
WIA-beoordeling al in ruime mate tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat geen urenbeperking dient te worden aangenomen. Zij heeft daarbij opgemerkt dat dit vanuit medisch of preventief oogpunt niet geboden is, dat de verzekeringsarts op psychisch terrein al forse beperkingen heeft aangenomen en dat appellant een redelijk gevuld dagverhaal laat zien zonder uitgebreide rustmomenten.
4.5.
De nadien door appellant overgelegde informatie van psychotherapeut A.J. van Eijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt te wijzigen. In het rapport van 14 april 2015 heeft zij te kennen gegeven dat niet duidelijk is waarop
Van Eijk zijn standpunt heeft gebaseerd dat appellant niet meer dan 20 uur per week kan werken. Er is bij appellant immers geen actief psychiatrisch ziektebeeld aan de orde en met de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis is door de verzekeringsarts in voldoende mate rekening gehouden door beperkingen te stellen voor stresserende arbeid. Een dagbehandeling bij een psychiatrische polikliniek of een revalidatiecentrum is bij appellant ook niet aan de orde. Nu ten slotte met de door de verzekeringsarts gegeven beperkingen overbelasting wordt voorkomen, bestaat er vanuit preventief oogpunt ook geen indicatie voor een urenbeperking. Bovendien werkt appellant 20 uur per week als chauffeur in het groepsvervoer, wat hij goed kan volhouden. Gelet op het daarnaast spelende dagverhaal, is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat appellant belastbaar is voor 40 uur per week in passende arbeid.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de informatie van Van Eijk van 13 mei 2015, in essentie geen nieuwe gezichtspunten bevat ten opzichte van de al eerder bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekende en door haar afdoende besproken informatie. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 8 april 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. van Wijk

TM