ECLI:NL:CRVB:2017:1013
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde kasstortingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 mei 2016 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bekrachtigd. Appellante ontvangt sinds 6 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening heeft het college appellante verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden. Uit deze afschriften bleek dat appellante niet-gemelde kasstortingen had ontvangen, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand met terugwerkende kracht tot 1 november 2013 en een terugvordering van € 11.142,58. Na een herziening van het besluit door het college, werd het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 6.274,88. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kasstortingen leningen betroffen en daarom niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd. De Raad bevestigt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de kasstortingen niet tijdig te melden, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.