ECLI:NL:CRVB:2017:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
15/7158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet verschijnen op oproep en onvoldoende bewijs van ontvangst

Op 14 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant had op 30 januari 2015 een aanvraag ingediend, maar was niet verschenen op de oproepen van de handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam. De handhavingsspecialist had op 3 en 4 maart 2015 oproepbrieven in de brievenbus van appellant gedeponeerd, maar appellant stelde dat hij deze niet had ontvangen. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van het niet voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat hem niet verweten kon worden dat hij niet op de oproepen had gereageerd, omdat deze hem niet hadden bereikt. De Raad overwoog dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij de oproepen niet had ontvangen. De Raad oordeelde dat de enkele stelling van appellant dat hij de brieven niet had ontvangen, onvoldoende was om de verklaringen van de handhavingsspecialist te weerleggen. De Raad bevestigde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de brieven op de juiste wijze waren bezorgd.

De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15.7158 PW

Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 september 2015, 15/3219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellant is
mr. Beekelaar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 januari 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld inwonend te zijn bij zijn zus op het adres [adres] (opgegeven adres). Appellant had eerder een aanvraag ingediend waarbij hij dit adres als woonadres had opgegeven en die aanvraag was bij besluit van 27 augustus 2013 afgewezen op de grond dat appellant niet op oproepen had gereageerd. Dit vormde voor een handhavingsspecialist van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) aanleiding om met betrekking tot de aanvraag van 30 januari 2015 een onderzoek in te stellen naar de feitelijke woonsituatie van appellant. In een rapport van 6 maart 2015 heeft de handhavingsspecialist vermeld dat hij op 3 maart 2015 omstreeks 09.15 uur een oproepbrief heeft gedeponeerd in de brievenbus behorend bij het opgegeven adres. Bij die brief heeft de handhavingsspecialist appellant opgeroepen zich op 4 maart 2015 om 10.00 uur te melden op het kantoor van de DWI. Nadat appellant zonder bericht niet op de oproep was verschenen, heeft de handhavingsspecialist volgens voormeld rapport op 4 maart 2015 omstreeks 10.40 uur opnieuw een brief in de brievenbus van het door appellant opgegeven adres gedeponeerd. Bij die brief is appellant opgeroepen om op 6 maart 2015 om 11.00 uur alsnog te verschijnen op het kantoor van de DWI. Appellant is wederom zonder bericht niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in voormeld rapport van 6 maart 2015.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen, omdat deze hem niet hebben bereikt. Ter toelichting heeft hij gesteld dat hij de brief van 3 maart 2015 niet tijdig heeft gelezen en de brief van 4 maart 2015 niet heeft ontvangen. Aan de verklaring van de handhavingsspecialist dat hij de oproepbrieven persoonlijk heeft achtergelaten op het opgegeven adres heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte meer waarde toegekend dan aan de verklaring van appellant. Behalve de verklaring van de handhavingsspecialist is er verder geen onderbouwing voor de daadwerkelijke persoonlijke postbezorging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
In geschil is of appellant de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet op de oproepbrieven te reageren, zodat hij niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft als onder 4.1 bedoeld.
4.3.
Appellant betwist niet dat hij de brief van 3 maart 2015 heeft ontvangen. Hij heeft aangevoerd dat deze hem te laat onder ogen is gekomen, doordat hij toen elders logeerde. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant de brief te laat heeft gelezen om adequaat te kunnen reageren komt voor zijn rekening en risico. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1806) mag het bijstandverlenend orgaan er in beginsel van uitgaan dat post die in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging de daarop volgende dag te verschijnen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan die uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. Indien de betrokkene deze voor hem bestemde en op de gebruikelijke wijze bezorgde post niet of niet tijdig heeft ontvangen, komt dit voor zijn risico. Daarbij komt dat appellant een brief van het college kon verwachten, aangezien hij een aanvraag had ingediend. Het lag op zijn weg om bij zijn afwezigheid voor een adequate behandeling van zijn post zorg te dragen. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt daarom niet.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant de brief van 4 maart 2015 niet heeft ontvangen slaagt evenmin. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht op één lijn worden gesteld met een niet aangetekende verzending per post. Bij betwisting van die deponering is het aan het college om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk is bezorgd. Het college heeft in dit verband gewezen op het rapport van 6 maart 2015 waarin is vermeld dat de handhavingsspecialist de brieven van 3 maart 2015 en 4 maart 2015 persoonlijk bij appellant in de brievenbus heeft gedaan. Het rapport is op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend. Hiermee heeft het college in beginsel aannemelijk gemaakt dat de brief van 4 maart 2015 bij appellant is bezorgd. De enkele stelling van appellant dat hij de brief niet heeft ontvangen, is onvoldoende om wat in het rapport is vermeld voor onjuist te houden. Daarbij is van betekenis dat die brief, evenals de brief van 3 maart 2015 - die appellant wel heeft ontvangen - juist was geadresseerd, dat met de brievenbus niets bijzonders aan de hand was en dat appellant volgens hem normaliter zijn post ontvangt. Verder is van betekenis dat appellant niet zelf heeft geconstateerd dat de brief niet in de brievenbus is aangetroffen - doordat hij zelf op dat moment (nog) uit logeren was - maar dat hij, zoals hij heeft gesteld, dit van zijn zus heeft vernomen. Hierdoor is niet uit te sluiten dat de brief na de bezorging ervan, in het ongerede is geraakt. Dat komt voor zijn rekening en risico.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD