ECLI:NL:CRVB:2017:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/5024 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toerekening van een overbruggingsuitkering aan de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toerekening van een overbruggingsuitkering aan de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene, geboren in 1951, had van 1 juni 1989 tot 1 juni 2009 gewerkt bij een NV en had in die periode drie aanvullende pensioenverzekeringen afgesloten. Na beëindiging van zijn dienstverband met de NV ontving hij een WW-uitkering, die door het Uwv in mindering werd gebracht op de overbruggingsuitkering die hij ontving uit hoofde van zijn pensioenverzekeringen. Betrokkene was van mening dat deze overbruggingsuitkering niet als een uitkering uit zijn dienstbetrekking met de NV moest worden aangemerkt, omdat hij deze volledig uit eigen middelen had gefinancierd.

De rechtbank Gelderland had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over één van de verzekeringen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overbruggingsuitkering niet kon worden aangemerkt als een uitkering die voortvloeit uit de dienstbetrekking met de NV, omdat de NV financieel niet had bijgedragen aan de verzekering en betrokkene deze geheel zelf had gefinancierd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten onrechte was gegeven. De Raad herroept het besluit van 19 juni 2013, waarbij de WW-uitkering niet tot uitbetaling kwam, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 september 2013.

Uitspraak

15/5024 WW, 15/5226 WW
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 juni 2015, 13/6928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Betrokkene en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1951, heeft van 1 juni 1989 tot 1 juni 2009 gedurende 38 uur per week gewerkt bij [NV] . In die periode heeft hij drie aanvullende pensioenverzekeringen afgesloten. Met ingang van
1 september 2009 heeft het Uwv betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 38. Deze uitkering is met ingang van 1 november 2010 herzien naar een verlies van 22 uur, omdat betrokkene met ingang van die datum voor 16 uur per week in dienst was getreden van [bedrijf] .
1.2.
Met ingang van 6 mei 2011 ontving betrokkene uit hoofde van door hem afgesloten aanvullende pensioenverzekeringen een overbruggingsuitkering van laatstelijk € 2.003,50 per maand (overbruggingsuitkering). Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het Uwv deze overbruggingsuitkering in mindering gebracht op de WW-uitkering, waardoor de
WW-uitkering niet meer tot uitbetaling is gekomen.
1.3.
Het dienstverband met [bedrijf] is geëindigd op 31 mei 2013, waarna betrokkene een WW-uitkering heeft aangevraagd. Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 4 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering naar een arbeidsurenverlies van 16 uur. Bij een tweede besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv bepaald dat de toegekende uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat de overbruggingsuitkering hoger was dan de WW-uitkering. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit van het Uwv.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het laatstgenoemde besluit van 19 juni 2013 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 34 van de WW, in verbinding met artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de overbruggingsuitkering terecht is aangemerkt als een uit de dienstbetrekking met [NV] voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB, voor zover deze voortvloeide uit de verzekeringen met de polisnummers [nummer 2] (verzekering 1) en [nummer 3] (verzekering 2), en dat de overbruggingsuitkering in zoverre terecht in mindering is gebracht op de WW-uitkering die betrokkene met ingang van 4 juni 2013 was toegekend. Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de verzekering met polisnummer [nummer 1]
(verzekering 3) was de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kon worden van een uitkering als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB, maar van een eigen pensioenregeling van betrokkene waarvoor hij zelf, onafhankelijk van zijn dienstbetrekking en [NV] , geld heeft ingelegd. In zoverre is de overbruggingsuitkering naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte in mindering gebracht op de WW-uitkering.
3.1.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over verzekering 3. Het Uwv heeft betoogd dat verzekering 3 niet een door betrokkene zelf getroffen pensioenregeling betreft, maar een uit de dienstbetrekking met [NV] voortvloeiende uitkering is, omdat [NV] op de polis is genoemd als verzekeringnemer en heeft zorggedragen voor rechtstreekse afdracht van de door betrokkene verschuldigde premies aan de verzekeringsmaatschappij, na inhouding op het salaris van betrokkene, waardoor deze fiscaal voordeel heeft genoten.
3.2.
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over verzekering 1 en verzekering 2, die zien op een uitkering met ingang van het 60e jaar van betrokkene, gefinancierd uit de afkoopsom van de VUT-regeling die in oktober 2005 ter beschikking van betrokkene is gekomen doordat die regeling bij [NV] werd afgeschaft. Van een verband tussen de uitkering en [NV] is volgens betrokkene geen sprake, nu hij geheel vrij was in de bepaling van een bestemming voor die afkoopsom en het zijn keuze is geweest om deze aan te wenden voor een overbruggingsuitkering met ingang van zijn 60e jaar. Gemakshalve heeft betrokkene er tevens voor gekozen om die verzekering onder te brengen bij het pensioenfonds van [NV] . De bemoeienis van [NV] heeft enkel bestaan uit het overmaken van de afkoopsom naar de verzekeringsmaatschappij.
3.3.
Over en weer hebben partijen verweer gevoerd. De standpunten van partijen komen erop neer, dat volgens het Uwv de overbruggingsuitkering volledig als een rechtstreeks uit de dienstbetrekking met [NV] voortvloeiende uitkering moet worden gezien, terwijl volgens betrokkene het verband met de dienstbetrekking geheel ontbreekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving op 1 maart 2012 is onder meer artikel 34 van de WW gewijzigd en is de ter uitvoering daarvan vastgestelde Regeling gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen van 12 december 1991 vervallen. Uit de toelichting bij de regeling uit 1991 blijkt dat discussie in de Sociale Verzekeringsraad heeft plaatsgevonden over de reikwijdte van de anticumulatieregeling. In de toelichting bij de tot stand gekomen regeling heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vermeld “dat anticumulatie achterwege moet blijven wanneer een regeling voortkomt uit eigen initiatief van de begunstigde en volledig door hem zelf wordt gefinancierd”. Met de wijziging in 2012 is geen wijziging van de geldende uitvoeringspraktijk beoogd.
4.1.2.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WW, zoals dat met ingang van 1 maart 2012 was komen te luiden en gold ten tijde in geding, wordt inkomen geheel in mindering gebracht op de uitkering.
4.1.3.
In artikel 34, tweede lid, van de WW was bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
4.1.4.
Ter uitvoering van artikel 34, tweede lid, van de WW is bij besluit van
23 december 2010 het AIB vastgesteld. In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB zoals dat ook ten tijde hier van belang gold, is bepaald dat tot het inkomen wordt gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet.
4.1.5.
In het tweede en derde lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op het bepaalde in artikel 3:5, eerste lid, onderdeel a, opgenomen. Niet in geschil is dat betrokkene niet onder deze uitzonderingen valt.
4.2.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de door betrokkene vanaf 6 mei 2011 maandelijks ontvangen overbruggingsuitkering een uitkering is in de zin van artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB en als zodanig door het Uwv terecht met ingang van 4 juni 2013 in mindering is gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. Partijen zijn het erover eens, dat het om een periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening gaat, maar niet over het antwoord op de vraag of die uitkering als een uit de dienstbetrekking met [NV] voortvloeiende uitkering moet worden gezien.
4.3.1.
Voor de beantwoording van de in 4.2 geformuleerde vraag in het hoger beroep van het Uwv, dat betrekking heeft op verzekering 3, is het volgende van belang. Betrokkene heeft de verzekering 3 op eigen initiatief in 1999 afgesloten uit de behoefte aan een aanvullende pensioenvoorziening. Hij heeft deze om praktische redenen ondergebracht bij de pensioenverzekeraar van [NV] . Om dezelfde reden is de door betrokkene verschuldigde premie op zijn verzoek door [NV] ingehouden op zijn brutosalaris en rechtstreeks overgemaakt naar de verzekeringsmaatschappij. [NV] droeg financieel niet bij aan deze voorziening. Op de polis van de verzekering is [NV] vermeld als verzekeringnemer en betrokkene als verzekerde.
4.3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 september 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD5023) betoogd dat door de verschuldigde premie, er in fiscale zin voor betrokkene geen genietingsmoment is geweest, wat tot fiscaal voordeel heeft geleid doordat betrokkene op dat moment minder loonheffing verschuldigd was, welk voordeel betrokkene niet zou hebben gehad indien hij de premies zelf zou hebben betaald uit zijn privémiddelen na ontvangst van zijn nettoloon. Om deze reden, en omdat [NV] de verzekeringnemer was, acht het Uwv een verband tussen de dienstbetrekking en de overbruggingsuitkering uit verzekering 3 aanwezig.
4.3.3.
Vast staat dat [NV] financieel niet heeft bijgedragen aan verzekering 3. Betrokkene heeft die verzekering geheel uit eigen middelen gefinancierd. De bemoeienis van [NV] met verzekering 3 was beperkt tot het inhouden van de verschuldigde premies op het brutoloon van betrokkene en het overmaken daarvan naar de verzekeringsmaatschappij. Deze bemoeienis was louter faciliterend van aard. Gelet op wat in 4.1.1 is vermeld als toelichting op de destijds geldende regeling en de hier geldende omstandigheden zijn er onvoldoende aanwijzingen om de door betrokkene genoten overbruggingsuitkering te beschouwen als een uit zijn dienstbetrekking met [NV] voortvloeiende uitkering. Anders dan in de in 4.3.2 genoemde uitspraak is in dit geval geen sprake van een uit de arbeidsverhouding door de werkgever vastgestelde vergoeding, die de werkgever verplicht was aan de werknemer te betalen, en die is aangewend voor een stamrecht dat rechtstreeks door de voormalige werkgever aan de verzekeringsmaatschappij was betaald. De aanleiding tot invulling van verzekering 3 is dan ook niet op één lijn te stellen met de situatie in genoemde uitspraak. Betrokkene heeft weliswaar fiscaal voordeel gehad ten tijde van de premiebetalingen, maar hij had dat voordeel ook, zij het via andere wegen, kunnen genieten indien hij ervoor had gekozen om de premies te voldoen uit privémiddelen.
4.3.4.
Aannemelijk is, dat bij de vermelding op de polis van verzekering 3 van [NV] als verzekeringnemer, min of meer uit automatisme dan wel abusievelijk is aangesloten bij de tenaamstelling van de verplichte pensioenverzekering die [NV] voor betrokkene had afgesloten. Verzekering 3 stond echter los van en had geen relatie met die verplichte verzekering en werd door betrokkene zelf gefinancierd. De tenaamstelling op de polis wijzigt het in 4.3.3 gegeven oordeel dan ook niet.
4.3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt.
4.4.1.
Voor de beantwoording van de in 4.2 geformuleerde vraag in het hoger beroep van betrokkene, dat betrekking heeft op verzekeringen 1 en 2, is het volgende van belang. Op
21 oktober 2005 heeft betrokkene door het afschaffen van de bij [NV] geldende
VUT-regeling de beschikking gekregen over een afkoopsom van ruim € 45.000,-. Betrokkene heeft ervoor gekozen dat bedrag aan te wenden voor een overbruggingspensioen, dat hij om praktische redenen eveneens heeft ondergebracht bij de pensioenverzekeraar van [NV] en dat verplicht tot uitbetaling zou komen na het bereiken van de 60-jarige leeftijd door hem. Op betrokkenes verzoek heeft [NV] de afkoopsom niet aan hem uitbetaald, maar rechtstreeks overgemaakt naar de verzekeringsmaatschappij. Op de polis van de verzekering is [NV] vermeld als verzekeringnemer en betrokkene als verzekerde.
4.4.2.
[NV] heeft, evenals bij verzekering 3, niet bijgedragen aan verzekeringen 1 en 2 en ook de hoogte van de hieruit voortgevloeide uitkering hield geen verband met het salaris van betrokkene. Verzekeringen 1 en 2 verschilden slechts in die zin van verzekering 3, dat de afkoopsom die betrokkene heeft aangewend voor de verzekeringen 1 en 2 is te herleiden tot zijn dienstbetrekking met [NV] omdat die afkoopsom het gevolg was van de eerdere
VUT-regeling bij [NV] . Dat neemt echter niet weg, dat die afkoopsom behoorde tot het privévermogen van betrokkene waarover deze de vrije beschikking had. Het betrof geen uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichting van de werkgever. In zoverre is het karakter van deze verzekeringen niet anders dan dat van verzekering 3.
4.4.3.
Uit 4.4.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt.
4.4.4.
Wat is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.4.3 leidt tot de conclusie dat de overbruggingsuitkering van betrokkene niet kan worden aangemerkt als een uit zijn dienstbetrekking met [NV] voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Het Uwv heeft deze uitkering dan ook ten onrechte in mindering gebracht op de WW-uitkering waarvoor betrokkene met ingang van 4 juni 2013 in aanmerking is gebracht. De rechtbank heeft dit met betrekking tot verzekeringen 1 en 2 niet onderkend. Zij heeft het bestreden besluit terecht vernietigd, maar daaraan ten onrechte de opdracht aan het Uwv toegevoegd om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot verzekeringen 1 en 2. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, behalve wat betreft deze opdracht. Voorts zal het besluit van 19 juni 2013, waarbij is bepaald dat de toegekende WW-uitkering niet tot uitbetaling komt per 4 juni 2013, worden herroepen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover het Uwv daarin is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • herroept het besluit van 19 juni 2013;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 september 2013;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 497,- wordt geheven;
  • bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

UM