ECLI:NL:CRVB:2017:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/671 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering en toeslag; beoordeling van marginale activiteiten zonder verdienste

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van de WIA-uitkering en de toeslag van appellante. Appellante ontving sinds 27 november 2007 een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, maar het Uwv stelde dat zij onterecht geen melding had gemaakt van haar werkzaamheden in een meubelstoffeerderij. Het Uwv concludeerde dat appellante in de periode van 1 oktober 2013 tot 27 februari 2014 op twee dagen per week in de winkel had gewerkt, wat leidde tot herziening van haar uitkering en terugvordering van onterecht ontvangen bedragen. Appellante betwistte deze conclusies en voerde aan dat zij slechts aanwezig was in de winkel zonder enige geldelijke beloning of productieve arbeid te verrichten. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de activiteiten van appellante te marginaal waren om als relevant voor de WIA en de Toeslagenwet te worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en herstelde de oorspronkelijke besluiten van 29 en 30 april 2014, waarbij de kosten van appellante werden vergoed.

Uitspraak

15/671 WIA, 16/4796 WIA, 16/4797 WIA
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 januari 2015, 14/8636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en twee nadere besluiten, gedateerd 31 mei 2016, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Voor appellante is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 27 november 2007 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv was sprake van volledige arbeidsongeschiktheid als gevolg van rugklachten en psychische klachten. Appellante ontving daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Uit een rapport van 27 februari 2014 blijkt dat twee inspecteurs van het Uwv op basis van een melding hebben onderzocht of appellante in de periode waarin zij een uitkering ontving heeft gewerkt in een winkel van een meubelstoffeerderij. Zij hebben gesproken met appellante en met de eigenaar van de meubelstoffeerderij en hebben waarnemingen verricht op verschillende data in de maand februari 2014. Op basis van hun onderzoek hebben de inspecteurs aan het Uwv gerapporteerd dat een redelijk uitgangspunt is dat appellante van
1 oktober 2013 tot 27 februari 2014 op twee dagen per week van 10.00 uur tot 16.00 uur werkzaamheden heeft verricht in de winkel van de meubelstoffeerderij.
1.3.
Het Uwv heeft met twee besluiten van 29 april 2014 de WIA-uitkering en de toeslag van appellante over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014 herzien, onderscheidenlijk verlaagd. Deze besluiten zijn gebaseerd op de opvatting van het Uwv dat appellante in de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht en ten onrechte daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Het Uwv heeft berekend wat appellante met dat werk geacht moet worden te hebben verdiend en heeft aldus berekend welk bedrag aan
WIA-uitkering en toeslag appellante ten onrechte heeft ontvangen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 april 2014 van appellante een bedrag van € 2.009,50 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en € 861,06 aan onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd. Bij een besluit van dezelfde datum heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 2.870,56, omdat appellante het Uwv niet heeft geïnformeerd over de verrichte werkzaamheden, wat appellante volgens het Uwv volledig is te verwijten.
1.5.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen de herziening van de WIA-uitkering, de verlaging van de toeslag, de terugvordering en de opgelegde boete, bij besluit van
19 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en onder meer aangevoerd dat zij wel aanwezig is geweest in de winkel, maar daar niet heeft gewerkt en geen geld van de eigenaar heeft ontvangen. Zij heeft verwezen naar de door haar afgelegde verklaring dat zij in de winkel alleen aanwezig is geweest, televisie heeft gekeken en voor privédoeleinden van de computer en de telefoon gebruik heeft gemaakt. Appellante heeft daarom haar inlichtingenplicht niet geschonden. De besluiten tot herziening en terugvordering van haar uitkering en toeslag zijn volgens haar ten onrechte genomen en aan haar is ten onrechte een boete opgelegd. Ter ondersteuning van haar beroepsgronden heeft appellante verklaringen overgelegd van onder meer haar behandelend neuroloog en psychiater.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de herziening van de WIA-uitkering, de verlaging van de toeslag en tegen de terugvordering verworpen. De rechtbank heeft de boete verlaagd. De rechtbank heeft daarom het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij over de hoogte van de boete is beslist. De rechtbank heeft appellante een boete opgelegd van € 1.400,- en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij geen productieve, op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en haar niets te verwijten valt.
3.2.
Het Uwv heeft heeft ter vervanging van het bestreden besluit twee nieuwe besluiten genomen, gedateerd 31 mei 2016. Bij het eerste besluit heeft het Uwv op basis van een nadere berekening van het aantal gewerkte uren en een nadere schatting van de daaraan verbonden inkomsten, opnieuw beslist over de herziening van de WIA-uitkering en verlaging van de toeslag over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014. Het Uwv heeft het totaalbedrag aan verstrekte uitkering en toeslag dat van appellante wordt teruggevorderd verlaagd naar € 2.095,79. Bij het tweede besluit heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 10,-, volgens het Uwv het laagst mogelijke bedrag, aangezien appellante de boete niet binnen
12 maanden kan aflossen, omdat zij in het geheel niet beschikt over aflossingscapaciteit. Het Uwv heeft verzocht de twee nieuwe besluiten bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken en heeft verzocht het daarin neergelegde standpunt van het Uwv te onderschrijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de nadere besluiten van 31 mei 2016 is het Uwv niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Deze nadere besluiten worden daarom, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het Uwv heeft de nadere besluiten gebaseerd op zijn opvatting dat appellante voor de toepassing van de Wet WIA en de TW relevante werkzaamheden van economische betekenis heeft verricht, dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan en dat op basis van de geschatte loonwaarde van die werkzaamheden voor de in dit geding relevante periode een nieuwe berekening moest worden gemaakt van de hoogte van de WIA-uitkering en de toeslag van appellante. In dit geding gaat het in de eerste plaats om de vraag of appellante werkzaamheden heeft verricht van economische betekenis die een zekere loonwaarde vertegenwoordigen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Appellante heeft tegenover de inspecteurs van het Uwv verklaard dat zij in het najaar van 2013 last had van depressieve klachten, dat thuis “de muren op haar afkwamen” en dat zij de eigenaar van de stoffeerderij, die zij al vijftien jaar kende en met wie zij goed bevriend was, heeft gevraagd of zij bij hem overdag in de zaak zou mogen zitten, waar het lekker warm was, wat stookkosten thuis bespaarde. Appellante heeft met die vriend afgesproken dat zij de computer, de televisie, de telefoon en het kopieerapparaat mocht gebruiken. Als tegenprestatie zou zij eventuele klanten te woord staan en de telefoon aannemen. Zij zou daarvan notities maken en die dan vervolgens aan de eigenaar doorgeven. De eigenaar van de winkel heeft daarmee ingestemd. Appellante heeft verklaard dat zij niet op vaste tijden hoefde te komen, maar dat zij er dagelijks wel was tijdens openingstijden. Zij kwam rond 10.00 uur en vertrok weer tussen 15.00 uur en 17.00 uur. Appellante had sleutels van de winkel en ging erheen wanneer het haar uitkwam en vertrok wanneer zij dat wilde. Appellante heeft verklaard dat de aanwezigheid in de winkel goed was voor haar gezondheid; zij voelde zich dan minder depressief. Appellante heeft inderdaad geen melding gemaakt van haar bezigheden; zij meende dat dat niet hoefde omdat zij er niet voor betaald kreeg.
4.3.2.
De eigenaar van de stoffeerderij heeft tegenover de inspecteurs van het Uwv de verklaring van appellante bevestigd. Appellante is een goede vriendin en mocht in de winkel zitten om privé dingen te doen en gebruikmaken van voorzieningen zoals de telefoon, computer en televisie. De warmte in de winkel deed haar ook goed. Als tegenprestatie heeft hij appellante gevraagd om de naam van eventuele klanten te noteren en die aan hem door te geven. Appellante is niet betaald, zij voelde zich goed in de winkel en als compensatie hielp zij met de telefoon en de klanten. De eigenaar heeft verklaard dat er niet veel klanten in de winkel kwamen en dat appellante zelf kon bepalen wanneer ze aanwezig was. Daarom had ze een sleutel. Ze was eigen baas en kon komen en gaan wanneer zij wilde. De eigenaar had geen personeel, was zelf ook vaak in de winkel, maar niet altijd. De stoffeerderij is bij hem thuis. Er waren openingstijden, maar vaak was de winkel ook tijdens die tijden gesloten omdat het niet uitkwam.
4.4.1.
Volgens het Uwv volgt uit de afgelegde verklaringen dat de activiteiten van appellante moeten worden aangemerkt als werkzaamheden die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn, ook al heeft appellante daarvoor geen geldelijke beloning ontvangen maar alleen een tegenprestatie in de vorm van warmte en gebruik van de aanwezige voorzieningen. Zij was aanwezig tijdens reguliere openingstijden en heeft klanten te woord gestaan.
4.4.2.
Volgens appellante heeft zij geen op geld waardeerbare arbeid verricht. Ze was voor haar eigen belang aanwezig in de winkel/showroom en ze deed daar haar eigen dingen. Ze heeft een enkele keer van een binnenlopende klant of van iemand die opbelde de gegevens genoteerd, doch dat kwam zelden voor. De aard en omvang van de klantcontacten was dermate gering dat niet gesproken kan worden van reële arbeid.
4.5.
Vaststaat dat appellante geen geldelijke beloning heeft ontvangen voor haar aanwezigheid in de winkel. Zij mocht gebruikmaken van de aanwezige voorzieningen en verbleef in een warme ruimte. Verder is voldoende gebleken dat de winkel/showroom slechts incidenteel door een potentiele klant werd bezocht en dat de telefonische contacten van appellante met klanten erg beperkt waren. Uit het verslag van de door de inspecteurs verrichte waarnemingen komt geen ander beeld naar voren. Daaruit volgt dat de aanwezigheid van appellante in de winkel weliswaar enige economische betekenis had voor de eigenaar van de winkel, maar dat die zeer beperkt was. Appellante beschikte over een eigen sleutel en mocht zelf bepalen of en wanneer zij in de winkel was. Als zij er niet was, was er geen medewerker aanwezig om eventuele klanten te woord te staan; dan stonden de klanten voor een dichte winkeldeur, tenzij de eigenaar zelf aanwezig was en de telefoon werd dan ook niet opgenomen, tenzij die was doorgeschakeld naar de eigenaar. Alle gegevens in samenhang bezien laten, gelet op de omstandigheden van appellante en haar aanwezigheid in de winkel, een beeld zien van zodanige marginale activiteit zonder enigerlei verdienste, dat die activiteit te gering was om deze te kunnen kwalificeren als voor de Wet WIA en de TW relevant.
5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep. De besluiten tot herziening c.q. korting van de WIA-uitkering en de toeslag van appellante, tot terugvordering en tot opleggen van een boete zijn ten onrechte genomen. De aangevallen uitspraak, het bestreden besluit en de nadere besluiten van 31 mei 2016 moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de beide primaire besluiten van 29 april 2014 en de beide primaire besluiten van 30 april 2014 te herroepen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze betreffen de verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 990,- in bezwaar en op € 990,- in hoger beroep. De proceskosten in beroep zijn door de rechtbank al toegekend. De totale kostenveroordeling bedraagt € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen de beide besluiten van 31 mei 2016 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept de beide besluiten van 29 april 2014 en de beide besluiten van 30 april 2014;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot en bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelsta als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

UM